| |
XVII.
Terwijl de jonge heer Germanes naar het dorp, bij de familie Brabander was, kwam er een briefje voor hem op het Krekelhof, een geparfumeerd billet van jonkvrouw Christine, die om eenen dienst verzocht. De jonkvrouw wilde nog eenige aanmerkelijke veranderingen binnen de wallen van Oosterwei doen: de bloementuin kon vergroot en de doolhof uitgebreid worden, en daar het jaargetijde nog niet te ver gevorderd was, om bloemen en heesters te verplaatsen, verlangde zij de werken te bespoedigen. Zij verzocht dus haren vriend, mijnheer Germanes, van
| |
| |
haar met goeden raad te willen bijstaan, en noodigde hem tegen den volgenden morgen op Oosterwei.
Daar de knecht, die het briefje droeg, last had om antwoord mede te brengen, bleef de geduldige lakei een paar uren op mijnheer Fernand wachten, die eindelijk aankwam en de dame van Oosterwei een voldoende wederantwoord zond.
‘Zoo kreeg zij hem weêr in hare nabijheid, denman van haar hart. De zaak werd breedvoerig besproken en elken dag kwam de jonge heer van het Krekelhof dewerken bezichtigen en onder de goedkeuring der jonkvrouw bevelen ronddeelen. Daarenboven gebeurde het wel eens, dat mijnheer Fernand, op het aandringen der jonkvrouw, op Oosterwei bleef middagmalen en dan, tot laat in den avond, in het gezelschap der bevallige vriendin op het landgoed vertoefde, iets wat hem menige berisping van den ouden heer op den hals haalde.
‘Dat aanleggen van bloemperken en doolpaden had een ander doel’, bemerkte de grijsaard, die een man van ondervinding was; de oude dame legde hem valstrikken waar hij eindelijk in zou verwarren. ‘Zoo ik in uwe plaats ware’, sprak de vader tot zijnen zoon, ‘ik zou vluchten terwijl het nog tijd is.’
Mijnheer Fernand verzekerde den ouden man dat er geen gevaar was, dat hij dit allemaal deed om de familie Brabander te believen, die natuurlijk moest verlangen, dat de tante zich op haar landgoed niet verveelde. Hoe langer de jonkvrouw in de nabijheid van hare familie vertoefde, hoe min er iemand buiten deze op haar erfenis
| |
| |
kon aanleggen. Hij deed dat alles om bestwil, en hij voegde er eindelijk zeer geheimzinnig bij, dat hij verhoopte van in 't kort zijnen vader een jeugdig meisje te mogen voorstellen, als zijne aanstaande schoondochter.
Ondertusschen geleek de gemoedsgesteltenis van jonkvrouw Christine aan dronkenschap. Voor haar verrukt oog kregen de dingen eene valsche gedaante, hare gedachte draaide altoos rond hetzelfde punt. Het eenvoudigste woord, dat Fernand Germanes haar toesprak, nam zij in hare dwaling voor eene geheime liefdeverklaring, in hare bedwelming legde zij alles verkeerd uit, en kon het zich zelve niet verklaren, dat hij nog om hare hand niet had gevraagd, dan door hem eene schuchtere bescheidenheid toe te kennen, die hij niet bezat.
De vrees die zij sinds lang koesterde, dat hare nicht Helena haar eens het bewijs zou afvragen, dat zij waarlijk de eigenares van Oosterwei was, bestond niet meer. Dat haar broeder Bernard een bijvoegsel van testament had gemaakt, had zij vergeten. Bekreunt de liefdedronkene zich met dergelijke beuzelarijen? Droeg zij geen schat in haar hart van eene onnoemelijke waarde? Wat gaf haar het overige?
Onder het toezicht van den vriend des huizes vorderde het tuinwerk op Oosterwei met buitengewone snelheid, en toen eindelijk de laatste plant in den grond stond, werd de jonkvrouw geroepen, om hare meening over de uitvoering te zeggen.
Die meening gaf zich in loftuitingen lucht. De werklieden kregen hun loon, zonder dat de jonkvrouw hun,
| |
| |
volgens gewoonte, iets aftrok; en wanneer de arbeiders afscheid hadden genomen, wendde jonkvrouw Christine zich tot mijnheer Fernand:
‘En waarmeê kan ik mijnen vriendelijken gebuur mijne dankbaarheid betuigen?’ vroeg zij zoet glimlachend.
‘Ik heb u zoo veel te verzoeken dat het eindelijk aan mij zal zijn van u dank te betuigen,’ was Fernand's antwoord.
‘Welaan!’ sprak de jonkvrouw aanmoedigend.
‘Ik heb vooraf met mijnen vader te spreken,’ bemerkte de jonkman: ‘mag ik u tegen morgen middag om een gehoor verzoeken?’
O nu was er geen twijfel meer aan; de jonge heer van het Krekelhof zou thans alle schuchterheid laten varen en haar hart en hand aanbieden. Christine's stem beefde toen zij, antwoordde:
‘Ik zal de eer hebben u morgen om elf uur te verwachten.’
Het rijtuig van mijnheer Germanes sloeg ditmaal de laan, die van Oosterwei naar het Krekelhof leidt, niet in. Aan den hoek der planterij, die voor het landgoed lag, wendde hij zijn paard om en reed de heirbaan op, in de richting van het dorp en verder volgde hij den steenweg tot aan de woning der weduwe Brabander. Nu hij der jonkvrouw eenen wenk had gegeven, ter bevordering van een sinds lang gevormd plan, wilde hij niet meer achteruit trekken, en om zijn doel te bereiken was er eene samenspraak noodig met Klara's moeder.
Ongelukkig vond hij mevrouw Brabander noch Klara te
| |
| |
huis. Zij waren naar Gent, om geld op te nemen bij den notaris Blommaart, iets wat zij zoo lang mogelijk hadden uitgesteld.
Maria Brabander ontving mijnheer Fernand met eene bevalligheid die hem verrukte. Tot dan toe had hij het lieve meisje als een kind beschouwd en nu verscheen zij hem plotseling als eene schoone volwassen maagd. Met waardigheid vervulde zij de taak die moeder of zuster behoorde. Ja, de oud wordende heer was zoodanig met het kind ingenomen, dat hij zich zelven bekende, na Klara Brabander geen schooner, zorgvuldiger en verstandiger meisje op aarde te kennen, dan hare zuster Maria. Wat hij in Klara bewonderde was de regtschapenheid en de krachtdadigheid, die zij van haren vader had geërfd; en wat hij in Maria eerbiedigde, was de schuchterheid, de vrouwelijke teederheid, die zij van hare moeder had; eene zachtaardigheid die nogtans getemperd was door meer zielegloed. Waar de moeder het hoofd boog, waar zij moedeloos bleef. bij de minste hinderpaal, zou Maria zich eenen weg weten te banen; en dit kwam, naar het oordeel van mijnheer Fernand, door dat de verstandige vader door eenvoudige levenswijsheid zijne kinderen eene huiselijke opvoeding had gegeven, met wier behulp zij in staat zouden zijn van zelf in de moeielijkste gevallen hunne rechten te verdedigen.
Nu eens in diepe mijmering verzonken over de schoone hoedanigheden van zijnen te vroeg ontslapen vriend, doctor Brabander, en dan in overwegingen verdiept over den stap, dien hij 's anderdaags bij de jonkvrouw van Ooster- | |
| |
wei ging wagen, sloeg Fernand de groote laan in die naar Gent leidde, in de hoop van Helena's moeder te ontmoeten, die waarschijnlijk met de diligence zou huiswaarts keeren, want het was noodzakelijk van mevrouw Brabander te spreken voor de zamenkomst met de jonkvrouw van Oosterwei.
Maria was bij het venster blijven staan, om met oog en hart den jongen heer van het Krekelhof te volgen, dien zij reeds als kind had leeren beminnen. Zij zag de tilbury zachtjes over den kassijdeweg rollen, en besloot hieruit dat hij hare moeder en hare zuster te gemoet ging.
‘Arme Fernand!’ zuchtte zij, ‘hoe vurig bemint hij onze goede Klara. Is het niet jammer dat hij haar niet over jaar en dag heeft aangesproken? Klara zou hem rechtzinnig gezegd hebben, dat haar hart een ander behoorde. Nu is zijne liefde voor haar in hartstocht veranderd, dat zie ik wel; en toch zal hij afgewezen worden. Arme teleurgestelde man, wat zult gij lijden!’
Verder en verder vlogen hare gedachten, en plots begon zij zoo hevig te blozen, als ware zij beschaamd over haar gepeins. De deur ging open, en de maagd wendde het gelaat af, als vreesde zij dat de binnenkomende de oorzaak harer schaamte in hare wezenstrekken zou lezen. Eensklaps voelde zij de drukking van een paar armen om haren hals en twee kussen op hare kersroode wangen.
‘Hendrik, gij hebt mij verschrikt,’ stotterde zij, en zij schonk den broeder de kussen dubbel wederom.
‘Waar is moeder?’ vroeg de student.
| |
| |
‘Naar de stad met Klara en Anna. Zijt gij met de diligence gekomen, Hendrik?’
De broeder knikte.
‘Dan komt moeder van daag niet terug,’ bemerkte de zuster.
‘Niet!’ zei de broeder, ‘dan moet ik alleen naar het Krekelhof.’
‘Kom, Hendrik,’ sprak het meisje, ‘de meid zal reeds koffij opgeschonken hebben, en een kopje warme drank doet altijd deugd als men van de reis komt.’
‘En gij moet naar het Krekelhof?’ zei Marie, terwijl Hendrik haastig zijn kopje koffij ledigde. Waart gij eenige minuten vroeger aangekomen, dan haddet gij mijnheer Fernand hier ontmoet, en....’
‘Met Fernand kan ik mij niet behelpen,’ viel Hendrik zijne zuster in de rede; ik moet den ouden heer hebben; mijn bezoek geldt eene gewichtige zaak.’
‘Maria,’ zei de student, terwijl hij de hand zijner zuster greep, ‘Maria, wij gaan rijk worden: moeder krijgt Oosterwei terug. Alfons heeft alles uitgepluisd; oom Bernard heeft inderdaad een tweede testament gemaakt. Onze schoonbroeder te weeg is waarlijk een begaafd man. Gij moest hem eens hooren als hij met oom van der Maere aan het praten is. Ge moet weten dat de grijze oom sedert Alfons zich met onze zaak bezig houdt, alle weken tweemaal naar Gent komt; en dan redeneeren die twee soms met elkander tot laat in den nacht. Maar gij luistert niet Maria,’ zoo onderbrak de student zich zelven, ‘waaraan denkt gij?’
| |
| |
‘Ik denk aan onze arme lieve moeder, die zich slechts uit noodzakelijkheid aan de schikkingen van oom en Alfons onderwerpt. Geloof mij, Hendrik, moeder zou liever tot armoede vervallen dan tante Christine voor den rechter te dagen. Aan mij klaagt zij dikwijls haar verdriet.’
‘Als het zoo is moet ik moeders afwezigheid als een geluk beschouwen,’ zei de student: ‘zij zou zwarigheden kunnen opwerpen tegen de zending die ik op het Krekelhof te vervullen heb, en eene enkele tegenwerping van haar zou mij besluiteloos maken. Tot later, Maria,’ en de student nam zijn hoed en zijn wandelstokje en snelde naar het Krekelhof.
|
|