| |
| |
| |
XVI.
Na het kortstondig verblijf bij hare nicht Helena verveelde de jonkvrouw van Santbergen zich in haar stadsverblijf. De bloeiende natuur en de heldere zonneschijn hadden haar afkeerig gemaakt van trotsche zalen en van damasten vensterbehangsels, die het licht afweren en de warmte buitensluiten. Zij huiverde in haar slaapsalet en huiverde nog meer in de kleine zaal, die als het ware hare woonkamer was, want die lag langs den noorderkant. Zij deed vuur aanleggen in het midden der schoone Meimaand, maar de gezellige houtvlammen van het open vuur hadden in dit jaargetijde geene aantrekkelijkheid. Christine gevoelde zich eenzaam, al was zij omringd van talrijke dienstboden, en als er bezoek kwam, was het nog erger. Nu was het mijnheer Theodoor van Griffelen en dan was het mijnheer Achille van den Hoven de Courtepointe, die haar met vragen van allen aard kwamen bestormen, dan was het haar zaakwaarnemer, die met rekeningen voor den dag kwam, die zij kon ontcijferen; en de andere bezoekers waren oude dames of grijze heeren, die haar behandelden alsware zij, de jonkvrouw van Santbergen, reeds oud genoeg om hunne moeder te zijn.
Zulk een gezelschap verfoeide zij. De nog flinke jonkvrouw reikhalsde naar gewoel, naar lucht, naar leven en
| |
| |
vroolijkheid, hare gedachte vlogen gedurig naar het gewest waar de jonge heer van het Krekelhof leefde, Voor een énkel uur met mijnheer Fernand Germanes te kouten, voor een enkelen blik van zijn sprekend oog hadde zij die groote kille woning willen verruilen. Zij was boos op dat prachtig ouderwetsch huis, dat haar even als hare kennissen haren ouderdom scheen te verwijten, dat haar gedurig scheen te zeggen:
‘Sinds meer dan vijftig jaar leeft gij tusschen mijne muren.’
En wat had haar verblijf in die groote stad te beduiden? Was zij daar niet verzwonden in die massa edellieden, die elken dag verder in de schaduw worden gedreven door de groote nijveraars en financiers? Eenige maanden vroeger had zij twee kostelijke prachtpaarden gekocht, en veertien dagen later kocht haar bankier, de man die met haar geld en met het geld van anderen zijn brood verdiende! een koppel dravers waar de hare moesten voor onderdoen. In het bezit van haren rijkdom voelde zij zich arm, omdat zij het voorwerp miste dat haar meer waard was dan schatten en wereldgrootheid: zij voelde zich eenzaam, omdat de jonge heer van het Krekelhof haar ontbrak. Gedurig riep er eene stem in haar binnenste:
‘Naar buiten! naar Oosterwei!’ Aan die stem gaf zij gehoor. Links en regts gaf zij bevelen. Op zekeren morgen verschenen er timmerlieden, behangers, schilders en tuiniers op Oosterwei, en op den steenweg tusschen Gent en het landgoed reden de knechten der jonkvrouw gedurig heen en weêr met prachtige geriefelijkheden, met
| |
| |
goud en zilver, met kostbare wijnen, ja, met alles wat de rijkdom verschaffen kan.
In weinige dagen was het oude Oosterwei in eene moderne villa herschapen. De oude meubelen waren naar den zolder verhuisd, en wanneer jonkvrouw Christine bezit had genomen van haar landelijk paleis, bevond zij zich als het ware in eene nieuwe wereld. Om haar heen was alles veranderd: de knechten hadden eene nieuwe livrei gekregen, en zelfs de meiden hadden hare stadskleeding verwisseld tegen eenen opschik, die meer overeenstemde met de streek, die zij bewoonden.
Nu was het grijze Oosterwei inderdaad een vroolijk verblijf. De verjongde woning, waar noch damasten noch fluweelen voorhangsels het licht verduisterden of den doordocht sloten aan de frissche lucht; waar slechts een enkel gordijn van fijn neteldoek de vensters omgolfde als een nevel; waar de zon op de muren speelde en de maan door de ruiten keek, terwijl de jonkvrouw op hare legerstede wakend van mijnheer Fernand lag te droomen. Ja, het was thans een vroolijk verblijf, het zoo lang verlaten landgoed tusschen al dat jeugdig groen, tusschen die hooge door ontelbare vogelen bewoonde boomen, tusschen die heesters en kostbare bloemen, tusschen de met vijvers omringde grasperken waar de zwanen in speelden, tusschen die eeuwig schoone, eeuwig jonge natuur.
De jonkvrouw voelde hier minder dan elders het gewicht der ouderdom. Zij stond vroeg op en reeds op den tweeden dag van haar verblijf op het landgoed ging zij
| |
| |
bezoeken afleggen. Vooreerst hield haar prachtrijtnig voor de deur van haar nicht Helena stil, waar zij als vroeger vriendelijk onthaald werd; daarna ging zij ter pastorie, gelijk het eene kasteeldame past; dan vertoonde zij zich eventjes aan de oude dame, die wij haar vroeger zagen bezoeken; en hierop volgde het bezoek uit gebuurschap aan de heeren van het Krekelhof.
Mijnheer Fernand was meer verrast dan verheugd, wanneer hij de koets met twee paarden bespannen en twee livrei-knechten op den bok voor de torenpoort zag stilhouden. Hij had zijnen ouden huisjas aan en ware gaarne naar zijne kamers gevlogen, om den versleten frak met zijn paletot-veste te verwisselen; doch het was te laat; terwijl hij onderzocht of het wel de koets der jonkvrouw van Oosterwei was - want hij herkende de livrei niet; - zag hij de jonkvrouw door het portiervenster zien. Het was te laat.
Mijnheer Fernand maakte van den nood eene deugd, hij snelde naar het rijtuig, hielp de jonkvrouw afstijgen en bood haar zijnen arm aan. Zoo gingen zij beide het voetpad op naar het woonhuis, hetzelfde voetpad dat de jonkvrouw onder gansch andere gewaarwordingen drie weken vroeger, toen zij nog meende dat de eikendreef haar toebehoorde, aan de zijde van mevrouw Brabander had betreden.
De oude heer van het krekelhof ontving de nieuwe buurdame zonder complimenten, gelijk men in den buiten zegt; hij was beleefd, maar toch een beetje grijnsachtig, en weêr speelde er een spotlach in de rimpels
| |
| |
van zijnen ingevallen mond. Christine gaf daar echter weinig acht op; het was minder den ouden dan den jongen heer dat haar bezoek gold. Om in geene lastige woordenwisseling te komen met den afgeleefden man, verbleef zij slechts den door de welvoegelijkheid bepaalden tijd in het somber huis. Bij de afscheidsgroet drukte zij de hand der beide heeren en huppelde toen naar haar rijtuig.
Den eerstkomenden Zondag was het feest op Oosterwei. De jonkvrouw had geheel de dorpsaristocratie uitgenoodigd, om met het opgesmukte landgoed, met haren rijkdom en goeden smaak te pronken; en zelfs de boeren-heeren van over de grens, de stevige Zeeuwsche landeigenaars waren met hunne vrouwen en dochters verzocht om deel te nemen aan het lentefeest. De vreemdelingen waren tot het noenmaal genoodigd, en 's namidelags zou de fanfaren-maatschappij tegen een bepaald loon, wel te verstaan, hare schoonste muziekstukken uitvoeren; en verder zouden er ververschingen aangeboden worden aan al de genoodigden.
In veel jaren was er op Oosterwei geen dergelijk feest gehouden. Naar het zeggen der oude lieden hoorde men sinds eene halve eeuw noch trommel noch trompet op het landgoed. De verrassing was dus voor de begunstigden te aangenamer. Iedereen was fier op de vereerende uitnoodiging en op den feestelijken dag zag men menige polderdame met lokken zoo blond als rijpende tarwe en oogen zoo blaauw als korenbloemen vóor de poort van Oosterwei uit de aangesnelde phaetons sprin- | |
| |
gen. Knappe meisjes voorwaar, die zoo licht zijn, dat zij over de baan schijnen te zweven.
Tegen den middag liet de jonkvrouw de familie Brabander en hare oude vriendin, die het dorp bewoonde, met haar prachtrijtuig afhalen; en toen eindelijk de heer Fernand van het Krekelhof geheel op zijn best gekleed in de receptiezaal verscheen, vlogen de vleugeldeuren der zaal open en men ging dadelijk aan den disch.
Het was dien dag zoo aangenaam op Oosterwei, dat het de gevoelvolle Helena, de thans zoo treurige weduwe Brabander speet, dat er zich geen enkele dichter onder de genoodigden bevond, want er was ruime stof voor een veldzang of iets dergelijks; doch er was in dien tijd geen dorpsdichter voorhanden. Gelukkiglijk is iedereen dichter op zijne manier, al storen de meeste zich niet aan rijm en maat, ieder neemt de indrukken in de ziel op, en hierdoor ging de zoetigheid van het lentefeest niet verloren.
De dochters der weduwe Brabander waren ongestuimig vroolijk, toen zij laat in den avond weêr met tante's beste koets huiswaarts reden. De anders zoo statige Klara schaterlachte gedurig om de schalke gezegden van Maria, en verklaarde te gelooven dat hare tante begon te suffen.
‘Indien zij de bruid van jonker Fernand ware, dan zou zij zoo in het publiek nog niet mogen rond hem fladderen,’ zegde zij; ‘foei! 't is belachelijk.’
De moeder berispte hare dochters, die het waarlijk al te bont maakten, want zelfs de kleine Anna, die het
| |
| |
anders met tante Christine nog al op had, nam deel aan de pret.
‘'t Is onbetamelijk van u zoo uit te laten, Klara,’ zei de weduwe; ‘aan de kinderen zou men het vergeven, maar aan u.’
Doch Klara gaf thans geen acht op de waardigheid, die zij zich vroeger had aangematigd; zij ging immer voort met de jonkvrouw in het belachelijkste daglicht te stellen.’
‘Die arme Fernand, sprak zij, ‘hij kon zich van haar maar in het geheel niet losscheuren, om ons ook eene blijk van genegenheid te komen geven. Als het zoo voort gaat....’ en weêr werd er gelachen.
Zoo kwam de familie te huis, met de overtuiging, dat ook de andere gasten zich onderwege ten koste van hunne lichtzinnige tante zouden vermaken.
In geheel het dorp was er geen huis waar men den volgenden dag geen praatje over de jonkvrouw van Oosterwei hield. Bij deze was zij eene verstandige dame, die er zich op verstond om feesten te geven en iedereen te behandelen naar rang en vermogen; voor gene was zij eene ligtzinnige vrouw, die zich om niets bekreunde, noch om rang noch om eer, en niet de minste aanspraak mocht maken op welvoegelijkheid; terwijl weêr andere, die zich het recht niet durfden aanmatigen van haar te beoordeelen, praatjes vertelden uit der jonkvrouwes jongen tijd, praatjes die haar voorzeker niet ter eere strekten. Eindelijk verklaarde de grootmoeder van Christine's boschwachter, eene vrouw van bij de negentig, dat zij
| |
| |
zich in het geheel van de jonkvrouw niet verstond.
‘Ik heb ze Zondag in de kerk gezien,’ zegde zij, ‘en jong en schoon gelijk zij daar zat, heb ik haar geheel mijn leven gekend. Daar schuilt iets achter. Wilde onze Frans mijne goeste doen, dan zou hij haar zijne dienst opzeggen. Zulke dames begaan dikwijls booze streken, en het geld dat men bij haar verdient gedijt niet.’
Jonkvrouw Christine vernam van al die praatjes geen enkel woord; en al hadde zij er iets van vernomen, zij hadde er zich toch niet aan gestoord; zij was veel te gelukkig om zich over zoo iets te bekommeren. Van alle zijden had men haar lof betuigingen toegezwaaid over haren lusthof, gelijk de meesten het herboren Oosterwei thans noemden. Vrienden en buren hadden haar bewonderd, en mijnheer Fernand, daar was zij thans zeker van, aanbad haar.
Terwijl jonkvrouw Christine als verzwonden in haar geluk zich eene hersenschimmige toekomst schiep, gaf de jonge heer van het Krekelhof zich aan gedachten over van gansch anderen aard. Hij ook moest bekennen dat de dame van Oosterwei zich op het feest belachelijk had gemaakt, en dat die belachelijkheid zich als het ware uitstrekte tot zijnen eigen persoon en toch meende hij niet hiertoe eenige reden te hebben gegeven.
‘Wanneer men iemands gunst wil winnen laat men zich dikwljls verder medeslepen dan men wil,’ dacht hij.
Hetgeen den armen jongman het meest pijnigde was de vrees dat de familie Brabander hem belachelijk zou vinden. Hij vreesde Klara's strengen blik, Maria's spot- | |
| |
tenden lach en ook de kinderlijke ondervragingen van Anna, waar soms wel iets verstandigs in lag. De weduwe vreesde hij niet, die was te voorzichtig, te hoffelijk.
Reeds den dag na de vermakelijkheden op Oosterwei begaf Fernand zich bij de familie Brabander, en daar werd er, naar zijn groot genoegen, maar zeer oppervlakkig van het feest gesproken. Mevrouw Brabander vroeg naar de gezondheid van den ouden heer Germanes. Zij sprak van zijnen hoest en van zijne kortborstigheid en zegde eindelijk, dat zij nog eene doos pillen in de apotheek van haren man zaliger had gevonden, van die wonderbare pillen, die het lijden van den braven bewoner van het Krekelhof steeds hadden verzacht.
De goede weduwe haalde de beroemde remedie te voorschijn, en wikkelde het doosje in papier, als een geschenk voor Fernand's vader; en toen werd er van wat anders gesproken.
Klara vroeg, hoe het met de aspersiebedden stond en of zij er al konden steken.
‘Nog niet,’ antwoordde de jongman: ‘de eerste zullen voor mevrouw Brabander zijn,’ voegde hij er vriendelijk bij, ‘vader houdt er niet van, dus....’
‘Dus zijn ze voor tante Christine,’ onderbrak Anna.
Een berispende blik der oudste zuster deed het kind de oogen nederslaan en stopte haar den mond.
‘Dan moeten ook onze eerste aardbeziën voor uwen heer vader zijn,’ sprak Klara, als hadde zij op het gesnap der kleine geen acht gegeven. ‘Gij hebt er zeker nog geene, mijnheer’, ging ze voort, ‘ik heb de onze
| |
| |
tegen den tuinmuur vlak in 't zuiden, onder oude vensterramen gewonnen.’
De oud wordende jongman was verrukt over die schijnbaar zoo onbeduidende woorden van het jeugdig meisje; voor hem hadden zij eene bediedenis; zij bewezen dat zij hem niet belachelijk vond gelijk zoo veel andere, dieliem den vorigen dag op het feest hadden gezien.
Zoo mijnheer Fernand met Klara alleen hadde geweest, dan hadde hij haar uitlegging gegeven over zijn gedrag jegens jonkvrouw Christine, en dan hadde hij haar wellicht nog van iets belangrijkers gesproken, want hoewel de jonge heer van het Krekelhof een hartsvriend van doctor Brabander was geweest en de huisvriend der familie was gebleven, wist hij toch niet dat Klara, om zoo te zeggen, de verloofde van Alfons was. Fernand was sinds lang op het punt geweest van haar zekere verklaring te doen, eene verklaring die het meisje, sinds hij met oom Van der Maere en haren broeder Hendrik van de begrafenis haars vaders kwam, in zijne oogen had gelezen; maar oude jonkmans zijn nog al schuchter; Fernand wilde eerst den grond peilen om zeker te zijn.
De aardbeziën werden in tegenwoordigheid van moeder en zuster geplukt. Maria hield het mandje open, waar Klara de rijpe bessen voorzigtig in nederlegde, op een bed van frische bladeren, want het waren de eerstelingen: men wierp ze nog niet hals over kop in de mand, gelijk het gebeurt, wanneer men volop kan plukken.
‘Ik zal er de meid mede zenden,’ sprak mevrouw Brabander, toen de laatste bes in het korfje lag.
| |
| |
‘Geef u die moeite niet,’ zei mijnheer Fernand; ‘ik zal ze wel zelf dragen; het doet mijnen vader genoegen, wanneer ik hem iets lekkers aanbreng; de oude lieden gelijken de kinderen.’ En het fruitmandje aan de hand en de doos pillen in den zak, snelde hij huiswaarts. Het bezoek bij de weduwe had hem van eene pijnlijke vrees ontheven: de vrees van belachelijk te zijn in Klara's oog.
|
|