| |
XV.
Oom Van der Maere bleef slechts een paar dagen bij zijne nicht, of liever bij zijn pleegkind Helena. Hij was gejaagd om hare zaken, die hem zoo ter harte gingen, te vervorderen; om zijne nicht in haar recht te doen herstellen door de schoone Christine, die hij nooit had kunnen lijden; en de tante was eindelijk ook vertrokken, hoewel zij haar verblijf nog eenige dagen had gerokken.
Zoo kwam het huisgezin der weduwe weder in zijnen rustigen toestand. Het beste tafelgerief werd weggeborgen, het linnengoed gewasschen en gestreken en in de kas
| |
| |
gelegd, de pronkzaal verlucht, de meubelen afgestoft, en weêr zat de moeder elken namiddag met de meisjes in den tuinkamer te naaien; en zoo lang er de kleine bij waren, over onverschillige dingen te spreken; doch wanneer zij met hare oudste alleen was, werd er geredeneerd, gewikt en gewogen; zoo dat Klara, om zoo te zeggen, de helft van den huiselijken last droeg.
Onder den zoeten invloed der lentelucht en onder gestadige bezigheden kregen de jonge meisjes na eenen zoo rouwvollen winter hare vroolijkheid terug. De moeder, integendeel, verbleekte elken dag, zij werd mager en justeloos en de menschen zegden, dat zij ziek was en dat ze weldra haren echtgenoot in het graf zou volgen.
Klara kende beter de oorzaak van moeders verdriet en lichamelijk verval. Die quaestie over oom Bernard's testament lag haar op het hart. Het scheen haar toe, dat zij hare tante valsch behandelde, zij twijfelde soms of zij haar geen onrecht deed; en die twijfel bezwaarde haar geweten. Zoo kon het niet blijven duren, dat voelde de oudste dochter wel; de zaak moest haastig doorgedreven worden of men moest ze opgeven.
Eens toen zij met hare moeder alleen in het tuinkamertje zat, meende zij er van te spreken; maar de weduwe begon zelf het gewichtig punt aan te raken.
‘Och Klara!’ zegde zij, ‘die affaire met tante Christine laat mij rust noch duur: ik steek er mijne zinnen in. Het schijnt mij toe dat ik valsch ben jegens tante, en die meening is mij ondragelijk; wij moeten openhartiger te werk gaan.’
| |
| |
‘Openhartiger te werk gaan, hoe meent gij dat, lieve moeder?’
‘Wij moeten aan tante Christine zeggen, dat wij in het bezit zijn van het opstel der codicil en ook van de veronderstelde getuigen spreken, en dan is het aan haar van de waarheid te zeggen. Op die wijze is alle opspraak, is alle oneenigheid te vermijden.’
Klara schudde het hoofd. ‘Het ware even goed van het stuk papier in de brandende kachel te werpen,’ zegde zij; ‘en toch zou ik liever aan uw verlangen voldoen, dan u langer in onrust te laten. Het spijt mij zelf dat oom aan Alfons den last heeft opgedragen van die vermoedelijke getuigen op te zoeken en de zaak in orde tebrengen.’
‘Het zal reeds te laat zijn,’ zuchtte de weduwe, terwijl zij eene traan wegpinkte; ‘de jonge lieden zijn zoo roekeloos: het spel zal reeds aan den gang zijn, dat voel ik aan mijnen harteklop.’
De weduwe raadde de waarheid. Niet zoodra had mijnheer Van der Maere Klara's geliefden met het onderzoek naar de veronderstelde getuigen gelast en hem de zaak van oom Bernard's erfenis uitgelegd, of de advocaat stelde zich aan het werk, en met behulp van eenen vriend, die goed de stad kende, had hij, na een paar dagen zoekens, dien Ivo Ketelaar, den voormaligen haarkapper der jonkvrouw, gevonden.
De man was in verval geraakt en hield nu een scheerhuis in de Karrestraat. Het woord salon stond in roode letteren op het venster der eenige kamer, die den coiffeur tevens voor keuken en slaapkamer diende, geschreven.
| |
| |
Hij verkocht nog altoos parfumeries en ging nog dames coiffeeren; maar het waren geene dames meer van fatsoen, gelijk jonkvrouw Christine van Santbergen van Oosterwei.
De student wandelde een paar maal voorbij het winkeltje van den haarkapper, om zich te verzekeren of hij den rechten man voor had, en toen hij eindelijk een bemorst adreskaartje met de woorden Ivo Ketelaar, coiffeur, op een der vensterriggelen van den zoogenaamden salou zag staan, maakte hij een plan.
Mijnheer Alfons Van Hove bewoonde eene kamer bij een verkenslachter op de Lindelei, zoo wat achteruit voor den goeden koop, en strikt genomen was de afstand tusschen zijne woning en het straatje, waar de haarkapper zijn salon hield, niet te ver, om mijnheer Ivo Ketelaar voor barbier te nemen. De student liet den eersten Zaturdag tegen twee ure namiddag den man roepen, om hem te scheeren.
Alfons kende den artist niet, dien hij zijne klandisie jonde, en was wel eenigzins verwonderd, toen hij hem met zijn kistje van palisanderhout, waar zijn scheergerief en nog meer andere artikelen, als haarborstels, riekend water in soorten en zelfs blanketsel in lag, zag aankomen.
Ivo Ketelaar was een fatsoenlijk man; men moest hem mijnheer noemen, met of tegen dank,
‘Zet u neêr, mijnheer, ik heb aanstonds gedaan,’ zei de student, toen de artist bevallig groetend op de kamer kwam, en hij wees hem eenen stoel en deed als of hij
| |
| |
iets aan het opschrijven was, dat hij vreesde te vergeten.
De kennis was gemaakt. Mijnheer Ketelaar zette zijn scheermes, en na de operatie pakte hij gedeeltelijk zijn kistje uit, om zijne waren aan te bevelen.
De student bedankte hem. Hij had voor den oogenblik niets noodig, beweerde hij, maar was toch vriendelijk; hij maakte hem een compliment omdat hij hem zoo zacht geschoren had, sprak van het schoon weder en verzocht hem van den volgenden Zaturdag terug te komen.
Den volgenden Zaturdag leverde het bezoek van den baardscheerder niets bijzonders op. Het was de pronte herhaling van het eerste, met het eenig verschil, dat de artist wat langer bij den student bleef. De man was verrukt over zijnen nieuwen klant, die voorzeker de beleefdste was van zijne uitgestrekte praktijk.
De derde maal verscheen de barbier in den namiddag niet; de avond was reeds gevallen toen hij aankwam. Hij had eerst de andere klanten bediend, en dat zeer waarschijnlijk om met den beleefden student wat te kunnen praten. Ditmaal nam mijnheer Ivo Ketelaar den aangeboden stoel, eer hij zijn kistje begon uit te pakken.
‘Hier heb ik iets dat alle studenten zouden moeten gebruiken,’ zegde hij, en hij toonde een fleschken waar een blank vocht in straalde. ‘Geleerde bollen ruiven vroeg, zegt het spreekwoord; en zij die hier gebruik van maken worden nooit kaal.’
‘Het is zeker een duur bewaarmiddel?’ zei Alfons.
‘Natuurlijk,’ was het antwoord.
| |
| |
‘Ziet gij niet, mijnheer Ketelaar, zoo wel aan mijne plunje als aan de kamer die ik bewoon, dat ik maar een arm studentje ben, die zulke dingen niet kan koopen?’
De barbier schudde het hoofd.
‘Ik geloof u niet,’ antwoordde hij, ‘gij heb zulk een goed voorkomen.’ En zich bedenkende vervolgde hij:
‘Mijnheer is misschien een beetje in verval van goed geraakt, zoo heb ik er nog meer onder mijne klanten.’
‘Het is juist het tegenovergestelde,’ zei de student, voor wien de zamenspraak eene gunstige wending nam, ‘ik ben een arme jongen die op eens anders beurs studeert.’
De openhartigheid scheen den barbier te bevallen.
‘Dan zijt gij gelukkiger dan ik,’ zoo zette hij de samenspraak voort: ‘de eene gaat op en de andere af; dat is de loop der wereld.’
‘Is mijnheer misschien?...’ zei Alfons.
‘Van rang vervallen, gij hebt het geraden,’ onderbrak hem de baardscheerder, terwijl hij hoogmoedig het hoofd ophief. ‘Vroeger was ik de coiffeur der beroemdste schoonheden der stad; vroeger was ik de haarkapper van jonkvrouw Christine van Santbergen van Oosterwei, en dat is genoeg gezegd.’
‘Zeker, beweerde Alfons. Die dame is gedurende vele jaren beroemd geweest om hare schoonheid en goeden smaak.
‘Gij kent ze?’ zei mijnheer Ivo zichtbaar gevleid.
‘Ik heb een kameraad die van hare familie is,’ was het antwoord; ‘mijnheer Hendrik Brabander: hij woont
| |
| |
hier op Ouderbergen, in den porseleinwinkel op den hoek.’
‘Dat zal de zoon van jonkvrouw Helena zijn: doe hem eens mijne complimenten, de complimenten van Ivo Ketelaar, die getuige geweest is, wanneer men zijner moeders fortuin hersteld heeft. Zijne moeder heet immers Helena?’
‘Inderdaad.’
‘In den tijd dat ik als getuige op jonker Bernard's testament teekende, was ik een ander man als den dag van heden; maar enfin, die tijden zijn voorbij.’
‘Heeft mevrouw Brabander of jonkvrouw Helena, gelijk gij ze noemt, uit dat testament iets genoten?’ vroeg Alfons.
‘Het kasteel van Oosterwei met land en zand en ook eene somme geld; maar tot hoeveel die beliep, is mij ontgaan; Pieter Andries, die ook getuige was, zal het wel weten. Arme Pieter, hij zit ook deerlijk in den krot tegenwoordig.’
Alfons had zijn doel bereikt. Hij was tot de verzekering gekomen dat het bijvoegsel op jonker Bernard's testament niet enkel in ontwerp had bestaan, maar wezentlijk ten uitvoer was gebragt. Meer diende hij niet te weten.
‘Mag ik u eene cigaar aanbieden?’ vroeg hij den barbier, om van gesprek te veranderen; maar eens dat de haarkapper over jonkvrouw Christine aan den gang was, kon hij moeielijk zijn onderwerp laten varen. Hij nam de cigaar aan, terwijl hij zegde:
| |
| |
‘Ik zal weêr van den ganschen nacht niet slapen.’
‘Waarom niet, mijnheer Ketelaar?’
‘Dat is telkens zoo, als ik aan jonkvrouw van Santbergen denk; zij heeft mij belet fortuin te maken, en met haar geld heb ik geen geluk gehad.’
‘Hoe zoo?’
‘Ik had de kleinigheid geweigerd, die de notaris Plavy mij als getuige bij het testament maken had aangeboden, maar toen de notaris weg was, werd ik met Andries bij de jonkvrouw ontboden, en zij gaf ons elk vijf honderd franken, op voorwaarde dat wij aan niemand van het testament zouden spreken. De rijke lieden bestaan zoo, mijnheer, zij doen alles in 't genipt.’
‘En daarom hebt gij het zeker aan Jan en alleman verteld,’ bemerkte Alfons, terwijl hij vriendelijk glimlachte.
‘Waarachtig niet,’ zei de baardscheerder, en hij drukte de hand op zijn hart, om de waarheid te bevestigen, gelijk een verliefde in de comedie. ‘Waarachtig niet, mijnheer, het is de eerste maal dat ik er tegen iemand van spreek, tenzij tegen Piet Andries. Dat kwam hier nu zoo onnoozel te pas, en gij ziet er zulk een goede jongen uit, verstandig en toch niet trotsch, dat ik mijne aangelegenheid aan u zou willen vertellen.’
‘Als u dat pleizier doet,’ zei de student, die ook een cigaar had aangestoken, ‘ik heb tijd, mijnheer Ketelaar.’
‘Een paar dagen na dat ik de vijfhonderd franken ontvangen had stierf jonker Bernard, en jonkvrouw
| |
| |
Christine liet mij tijdelijk afzeggen. Zij wilde van geen coiffeur gebruik maken gedurende den rouwtijd.
‘Ik stoorde mij daar niet aan; dat was mij nog meer gebeurd, en zulke grillen gaan over. Vol betrouwen in de toekomst besteedde ik de goudstukken aan kostbaarheden voor mijnen winkel. Ik liet parfumeries van eerste klas uit Parijs komen, maar hoe het kwam is niet uit te leggen, ik verkocht niets, mijne beste kalanten verlieten mij en jonkvrouw van Santbergen zag niet meer naar mij om. Nog voor halven rouwtijd ging zij op reis, bleef een volle jaar afwezig, en toen zij terugkeerde had zij mijnen dienst niet meer noodig: zij droeg eene Parijsche pruik, een calotje met blonde krullen, mijnheer, een bijou, dat moet ik zeggen; fijn gewerkt met natuurlijk haar en beste grondstof,’ zei Ketelaar, zich meer en meer in de kunst van het pruikmaken verdiepend, ‘maar dat maakte mijne rekening niet: ik was afgedankt; want nu zij eene pruik droeg, kon zij zich met de knappe kamenier, die zij in Frankrijk had opgeraapt, wel behelpen. Bijna al mijne andere kalanten van jonkvrouw Christine's ouderdom volgden haar voorbeeld; de pruikjes kwamen in de mode, ik was gepletterd en gemalen, mijnheer, geruïneerd tot op den grond; want de jonge dames willen van geene oude coiffeurs weten en de oude was ik kwijt. Ik was toen nog zoo oud niet, zult gij zeggen; ja wel, mijnheer, ik ben nu al in de vijftig, al zou men het mij niet nageven; dat komt omdat ik mij weet op te schikken: ik heb de kunst aan mijn eigen.
| |
| |
‘Verstaat gij nu hoe het komt, mijnheer, dat ik van de Zonnestraat naar de Karrestraat heb moeten verhuizen? Verstaat gij nu hoe ik er toe kwam, van in plaats van voor edele dames in rijk gestoffeerde toiletkamers mijne kunst te mogen uitoefenen, dochters te moeten opknappen van slechte faam. Ja, het is jonkvrouw Christine's geld, die de maledictie over mijn huis heeft gebracht; maar ik moet het uit mijn hoofd steken' mijnheer, of ik word er stapelzot van.’
Ivo Ketelaar nam zijn kistje met scheergerief en had reeds de deur half open om te vertrekken, toen de student hem vroeg:
‘En hoe is Pieter Andries met zijn geld gevaren?’
‘Die heeft ook ongelukken gehad: eerst reed hij met zijn eigen vigilante en later is hij knecht geworden bij eenen huurhouder.’
‘Maar de twee andere getuigen zijn er toch beter mede gevaren, hoop ik,’ bemerkte de student.
‘Dat waren geen mannen van ons soort, die deden het voor de schoone oogen van jonkvrouw Christine;’ en de haarkapper sloot dit laatste gezegde met eenen zucht.
‘Tot Zaterdag, mijnheer Ketelaar,’ zei de student.
‘Goeden avond, mijnheer, klonk het op de trappen, en daarmeê was de zaak beklonken. Alfons kon zich voortaan gerust op zijne studiën toeleggen, en onbekommerd zijn laatste exaam doen. De toekomstige advocaat was naar zijne meening kant en klaar met de eerste zaak, die hij ging ondernemen, met zijn proefstuk als rechtsgeleerde.
|
|