| |
| |
| |
XIII.
Het middagmaal was geëindigd: de tafel afgeruimd en de lichten waren aangestoken. De studenten moesten 's anderendaags vertrekken, en nu wilde de jonkvrouw niet langer uitstellen van het treurig huis der weduwe te vervroolijken door spel en zang. Niemand sprak de tante tegen. En waartoe zou het ook dienen? De rijke menschen hebben eenen ijzeren wil, zelfs in een vreemd huis.
De meisjes stonden met een zangstuk in de hand en tante zat voor de piano, gereed om de vingeren op het klavier te stellen, wanneer de deur open ging en er een gast in de zaal verscheen, die het niet noodig achtte, zich te doen aandienen. De bezoeker was oom van der Maere, die in zijn nieuw gewaad met den hagelwitten halskraag over een zwart zijden cravate gevouwen en een paar gouden knoopen in het fijn linnen plooihemd, wel tien jaar verjongd scheen.
De meisjes en de studenten snelden den ouden man te gemoet; maar Helena en Christine waren beiden door het onverwacht bezoek ontsteld. Voor Helena was het eene blijde verrassing en voor Christine eene teleurstelling.
| |
| |
De Jonkvrouw van Santbergen stond op, en aanschouwde den grijsaard als geloofde zij niet, dat de man dien zij sinds lang begraven waande, nog onder de levenden kon verschijnen; en van der Maere bekeek de jonkvrouw, gelijk iemand die twijfelt of hij wel den rechten man voor heeft. Was die tengere vrouw met blozende wang en blonde kuif wel Christine van Santbergen?
Weldra had de grijsaard zich overtuigd.
‘De kleur der wang en de glans van het hoofdhaar liegen, maar hare bevende lippen en hare onrustige oogen zeggen de waarheid. Het is waarlijk de looze Christine, die mijnen vriend Bernard het testament heeft afgedwongen, dacht hij.
‘Nog altoos frisch en gezond, jonkvrouw van Santbergen,’ sprak hij toen, en hij keek Christine zonder te verpinken vlak in de dwalende oogen. ‘Nog altoos frisch en gezond, dat is een groot geluk in onze jaren.’
Dit compliment moest de jonkvrouw natuurlijk misvallen, want mijnheer Fernand, de jonge heer van het Krekelhof, stond nevens haar aan de piano. Niettegenstaande hare ontsteltenis nam zij een kloek besluit; zij boog zich bevallig en zonder den grijsaard te antwoorden, plaatste zij zich weêr vóor het speeltuig, slingerde de vingeren met zooveel kracht over het klavier, dat de zaal er van dreunde, en begon eene aria uit Robert le Diable te spelen, terwijl zij zong:
Je suis Robert, le fils du Diable, enz.
De weduwe wenkte haren oom buiten de zaal, iets
| |
| |
wat de tante niet kwalijk kon nemen: de oude man, die pas van de reis kwam, moest verzorgd worden; hij moest iets gebruiken, en er moesten schikkingen genomen worden om hem een behoorlijk nachtverblijf te kunnen geven; vermits er, om zoo te zeggen, reeds overlast van gasten was.
Oom en nicht gingen in de tuinkamer zitten, en terwijl de grijsaard gestoofde aardappelen met vleesch at en een glas bier dronk, vertelde Helena hem haar wedervaren bij de wandeling naar het Krekelhof. Zij verhaalde, hoe tante Christine haar had laten hooren, dat zij er volstrekt tegen was dat Klara met Alfons zou trouwen; en wel om reden, dat ze beiden onbemiddeld waren. Verder vertelde zij van den verkoop van Oosterwei en van den akt op réméré, en zonder dat de grijsaard haar met woorden of gebaren onderbrak, kwam zij tot de verklaring, dat de tante haar, zonder dat zij hiertoe de minste aanleiding gaf, een bon van acht duizend franken had geschonken.
Hier sloeg de oud-olieslager zoo zwaar de vuist opde tafel dat zijn bierglas rinkelde.
‘Wat!’ riep hij uit, ‘Christine wil u acht duizend franken geven, zij die vroeger geen duit aan Klara's geluk hadde besteed. Acht duizend franken! proficiat, nicht! ons proces is gewonnen. Zij verklaart zich plichtig.’
Het berouwde de weduwe reeds den ouden man hare opmerkingen medegedeeld te hebben; want zij was eene van die schoone zielen, van die zachtzinnige vrouwen,
| |
| |
die de dichter rangschikt tusschen den engel en den mensch; haar geest bezat vlerken om zich te verheffen boven alle laagheid; maar om de rampen te ontwijken om zich eenen weg te banen door de striknetten van het maatschappelijk leven, daartoe ontbrak haar de kracht. Voor haar was, gelijk de dichter zegt, leven en beminnen synoniem; beminnen, zalven en troosten was de taak, die zij zich had opgelegd; en zoo lang zij onder de bescherming van oom Bernard en van oom van der Maere had gestaan, zoo lang hare zwakheid steun had gevonden aan het hart van eenen kloeken echtgenoot, had zij niet gevoeld dat men ooit van haar iets anders kon vergen dan liefde en medelijden; zij had het woord liefde niet in zijnen vollen zin begrepen.
Liefde is kracht! liefde is zelfverloochening! liefde is plichtbesef. De zoen, die de weduwe hare kinderen schenkt is geen volle bewijs van hare moederliefde; maar de nachten, die zij werkend voor hen doorwaakt; de opofferingen, die zij zich getroost om in haren stand te blijven; de armoede, die zij lijdt om hare lievelingen het noodige te bezorgen; de vernederingen, die zij trotseert om zich eenen weg te banen tot den voorspoed en tot het heil van haar kroost, zijn een bewijs dat zij het onnoemelijk gevoel, dien sprankel van het goddelijk liefdevuur in den boezem draagt, dat zij hare kinderen door de liefde beheerscht en leidt.
Ook in het hart der weduwe Brabander lag die goddelijke gloed van in haren geboortestond; maar hij lag daar te vonken zonder verder te ontvlammen dan hij door
| |
| |
haar gevoel werd aangeblazen; zij was vrouw gebleven naar het besef des dichters. Schuchter gelijk bijna alle weezen had zij in het burgerlijk huis van haren oom van der Maere evenmin als in de trotsche woning van haren oom Bernard eene schrede vooruit durven wagen op den weg der ontslaving. In de kostschool was zij met de rijkste en edelste jonkvrouwen des lands opgevoed, met die schijngrooten van wie men zou mogen zeggen, dat het hemels manna voor hare voeten valt en door slaven in haren schoot wordt gelegd; met haar die alles bekomen zonder de minste krachtsinspanning, en die ten slotte al wat de wereld geven kan nog te gering vinden voor hare behoeften.
De opvoeding, die de jonkvrouw zonder fortuin genoten had, was vergift voor het arme meisje. Zij verzwakte hare milde natuur, en dit besefte de adelijke wees eerst, toen zij een burgerlijk huwelijk had aangegaan, toen zij met doctor Brabander getrouwd was.
De krachtige man vond echter in de teederheid, in de schuldelooze zwakheid zijner vrouw, geen bezwaar. Was hij niet sterk genoeg voor twee? Den last zijner uitgestrekte praktijk, verzwaard door den last en het opperbestuur zijner familie, voeide hij niet; want alles werd verlicht door de liefde tot vrouw en kinderen. Helena leefde kommerloos en gelukkig met den man harer keuze, den lieveling van haar hart; maar wanneer hij viel, wanneer hij haar achterliet met hare vier kinderen, die nog niet tot staat waren gekomen; wanneer zij alleen stond!... dan moest de ideale vrouw plaats maken voor dat wezen,
| |
| |
dat door ontwikkeling van kracht en geest de gelijke wordt van den man. Bij gebrek aan die ontwikkeling was het bij de goede Helena zoover gekomen, dat zij na de begraving haars echtsgenoots aan oom van der Maere, die haar opmerkzaam maakte op haren toestand, antwoordde:
‘Ik heb reeds genoeg met mijn zedelijk verdriet.’
Ja, het begon haar te berouwen, dat zij den ouden man die mededeelingen had gedaan. Zij vreesde dat haar oom Christine voor de rechtbank het bewijs zou vragen, dat zij op eene eerlijke wijze het landgoed Oosterwei bezat, dat zij waarlijk de eenige erfgenaam van Bernard van Santbergen was.
‘Ik begrijp u niet, oom,’ antwoordde zij op het proficiat nicht, ons proces ie gewonnen; ‘indien er mij iets in tante verwondert, dan is het hare milddadigheid, hare goedheid.’
‘Bravo! dat heet ik oordeelen,’ riep van der Maere, ‘die milddadigheid verraadt hare schuld. Wij kennen haar wel.’
‘Denk niet,’ ging hij tot zich zelven voort, als sprak hij tot de jonkvrouw, ‘denk niet, Christine van Santbergen, dat van der Maere u gemakkelijk zal gerust laten. Wij zullen u vinden.’
‘Tante voor den rechter te dagen is mijne bedoeling niet, oom lief,’ viel de weduwe hem verschrikt in de rede: ‘ik zou haar niet gaarne verdriet aandoen. Zij is toch mijne tante.’
De oud-olieslager werd gram.
| |
| |
‘Zoo! zoo! Helena,’ riep hij; ‘gij zoudt uwe tante gerust laten om haar geen verdriet aan te doen; dat zou eene schoone zelfverloochening zijn, indien gij alleen er belang bij haddet, maar Helena, gij moet denken dat gij kinderen hebt.’
Dat had de weduwe ook al gedacht; jegens deze had zij de zwaarste plichten te vervullen; maar hare tante voor het gerecht dagen daar zou zij nooit toe kunnen besluiten; dat scheen haar eene euveldaad.
‘Oom,’ zegde zij, ‘ik ben bereid mij in alles te onderwerpen, indien gij het voor mij wilt aantrekken. Wat mij betreft, ik zie nergens eenen uitweg: wat de pligt mij langs den eenen kant oplegt, spreekt zij langs de andere zijde tegen. Ik ben tante te veel dankbaarheid verschuldigd, om haar te mishagen, en toch voel ik, dat ik alles wat rechtvaardig is moet beproeven, om het bestaan mijner kinderen te verzekeren.
‘Heere toch!’ ging zij zuchtend voort, ‘indien de jonge vrouwen eenen enkelen oogenblik moesten voelen, hoe het weduwkleed den boezem prangt, indien zij eenen enkelen stond moesten gebogen gaan onder den last, die mij nederdrukt, hoe vele zouden er eene schrede achteruit doen bij het naderen van het huwelijksaltaar. Eerst de rozen, dan de doornen; eerst de zoete geur van een kortstondig heil, en dan een gansch leven van zorg, van kommer en troosteloos verdriet.
‘Helena, gij neemt weêr alles te zwaar op,’ sprak de grijsaard, het kaal hoofd schuddend: ‘vóor een paar maanden vond ik u redelijker.’
| |
| |
‘Dan had ik alles nog zoo diep niet ingezien,’ was het antwoord.
‘Dat uw toestand bedenkelijk is en dat wij alles rijpelijk moeten overwegen, eer wij tot daadzaken overgaan, is zeker,’ bemerkte de oude man thans op kalmeren toon. ‘Laat ons redeneeren.’
De weduwe knikte.
‘Ik zal eens eventjes tot in de zaal gaan,’ zegde zij, ‘om niet onbeleefd te wezen, en wanneer tante zich in het gezelschap wel bevindt ben ik dadelijk terug.’
Nauwelijks had zij uitgesproken, of Klara verscheen.
‘Hoe stellen zij het daar binnen?’ vroeg de moeder, ‘bemerkt men mijne afwezigheid niet te veel?’
‘Waarlijk niet,’ antwoordde het meisje, ‘tante zit op den sopha bij mijnheer Germanes. Zij zijn in een gesprek gewikkeld over de familie van Oosterwei en over den oorsprong van het Krekelhof. Indien er zich iemand verveelt dan moet het mijnheer Fernand zijn, die altoos amen en ja zegt uit beleefdheid; ik heb tante doen opmerken, dat gij bezigheden hebt door het onverwacht bezoek van oom, en haar verzocht om u te mogen helpen. Ik zag, dat het haar aangenaam was met mijnheer Fernand alleen te blijven, want zij maakte mij een compliment over mijnen aanleg om eens eene goede huismoeder te worden, en zegde, dat wij op haar geen acht moesten geven; zij was immers voor den oogenblik van den huize.’
‘En wat doen de studenten?’ vroeg de moeder.
‘Die zijn aan 't kaartspel met de meisjes.’
‘Zet u dan neêt, Klara,’ zei de weduwe gansch ge- | |
| |
rust gesteld over het gezelschap in de zaal: ‘wij hebben belangrijke zaken te bespreken....’
Oom van der Maere nam het woord:
‘Ik zou meer welsprekendheid behoeven dan ik bezit om u mijn gedacht te doen deelen, “sprak hij;” ik zal echter mijn best doen om u te overtuigen, dat gij, in plaats van jonkvrouw Christine dankbaarheid verschuldigd te zijn, door haar van uwe natuurlijke rechten beroofd zijt. Zelfs dan, wanneer Bernard geen bijvoegsel van testament had gemaakt en jonkheer Alexander van Oosterwei hem op eene regelmatige wijze zijn erfgoed had verkocht, heett jonkvrouw Christine nog altoos eene onrechtvaardigheid tegen u begaan, dan hebben zij en Bernard het familierecht geschonden, de wet van het bloed miskend en de familieliefde, een der grondzuilen der maatschappij, ondermijnd en verzwakt. Er is mij een stuk in handen gekomen...’
‘Maar indien wij regt hadden,’ zoo onderbrak de weduwe den grijsaard, ‘waarom heeft mijn man zaliger dan niet eerder doorgewerkt?’
‘Vader was er fier op, alles door zich zelven en niets door uwe familie te zijn,’ zei Klara; ‘en toch heeft hij het testament doen nazien, omdat hij niet bedrogen wilde worden.’
De grijze oom knikte toestemmend en nam weder het woord.
‘Hebt gij reeds aan uwe kinderen van de acht duizend franken gesproken?
‘Ik wilde u eerst vragen of wij het briefje zouden be- | |
| |
houden of teruggeven,’ antwoordde de radelooze weduwe; en nu verhaalde zij aan hare dochter, op welke wijze tante Christine hen wilde ter hulp komen.
‘Wat is uw gedacht, Klara?’ vroeg de oude oom.
‘Het briefje dadelijk terug te geven,’ sprak het meisje. ‘Ik heb ook vroeger aan moeder gezegd, dat ik liever alles of niets zou spelen dan iets van tante aan te nemen, en daar blijf ik bij.’
‘Dat heet ik spreken,’ riep de grijsaard opgeruimd, ‘maar wat zoudt gij aanvangen, indien gij, in den oogenblik dat Hendrik zijn diploma krijgt, reeds gansch ontbloot van middelen waart?’
‘Wat ik doen zou? Van de toekomst verwachten wat de toekomst geven kan; noch min noch meer. Vader heeft ons getoond wat een zelfstandig mensch vermag. Hij heeft ons geleerd, dat wij vrede moeten hebben met ons lot, en op eigen krachten moeten steunen.’
‘Wanneer men uwe hoedanigheden bezit, mijn lief kind,’ zei oom van der Maere, ‘komt men altoos ten rechte.’
‘Wij zullen het briefje terug geven,’ besloot de moeder, ‘het was ook mijn gedacht; en nu ik Klara zoo hoor spreken, krijg ik nieuwen moed.’
‘Braaf gedaan,’ sprak de grijsaard, ‘alles zal nog ten beste keeren.’
Mevrouw Brabander ging nog eens in de zaal om te zien of tante zich niet verveelde; doch hier was geen gevaar voor, Toen zij weder in de tuinkamer verscheen, sprak de oude oom:
| |
| |
‘Hier is het stuk waar ik zoo even op zinspeelde, het stuk dat alles moet ten rechte brengen, of ten minste eene lichtstraal brengen op de handelingen van Bernard en Christine; en hij haalde een toegevouwen papier uit zijne brieventasch.
‘Heeft Klara ooit van het testament en van den notaris Plavy hooren spreken?’ vroeg hij, terwijl hij zijne brilglazen afvaagde, om zelf het stuk te lezen, waar hij zijne hoop op bouwde.
‘Van den notaris heb ik nooit iets gehoord, hoewel ik zijnen naam op de kopie van oom Bernard's testament heb gelezen,’ sprak het meisje.
‘Plavy, die als boodschaplooper bij den notaris Primé zijne loopbaan heeft begonnen, en millionair is gestorven,’ zei van der Maere, ‘was een man die gaarne in het duister werkte, die zich gaarne met zaken gelastte, die de zon niet konden verdragen. Ge weet wel?... en toch was hij de lieveling der rijke lieden. De burgers hadden minder vertrouwen in hem, en ik voor mij hadde liever mijne zaken aan den geringsten zaakwaarnemer toevertrouwd, dan aan Plavy. Uw oom Bernard wilde nogtans geen kwaad van hem hooren, hoewel hij wist dat hij op geene schreef zag, als er maar geld te verdienen was. Plavy was zijn vriend, zegde hij. Nu, die Plavy heeft het testament gemaakt en ook de codicil, waar Jonker Bernard mij van gesproken heeft, en waar geen spoor van te vinden was. Het opstel van die codicil ligt hier thans voor mij,’ en hij legde de hand op het papier, dat op de tafel lag.
| |
| |
‘Gelijk ik u vroeger zegde, ben ik verscheiden maal bij den notaris Blommaart, bij den opvolger van Plavy, geweest, om te onderzoeken of daar niets over het bijvoegsel van Bernard's testament was aangeteekend; doch mijne nasporingen bleven zonder uitslag; verbeeld u dus mijne verwondering: gisteren werd ik door mijnheer Blommaart ontboden.
‘Van der Maere’, zei hij, toen ik in de studie kwam, ‘ik meen iets gevonden te hebben dat uwe nicht Brabander kan dienen. Gij weet dat mijn voorzaat plotseling overleden is, en dat ik nergens eenige aanteekening vond van het verondersteld bijvoegsel van testament, dat jonker Bernard van Santbergen van Oosterwei zou gemaakt hebben. Nu moet gij weten, dat ik in een prondelkamerken, waar men de papieren zonder belang in wierp, het opstel der codicil heb gevonden, het eenvoudig opstel, wel te verstaan, waarop nogtans de dagteekening staat; en wat mij zeer verwondert, aan het stuk is een strookje papier gehecht, waar vier in potlood geschreven namen opstaan, waarschijnlijk de namen der personen, die voor getuigen moesten dienen; die personen zijn echter in de studie niet bekend.’
‘Ik was als van den bliksem geslagen, ging de grijsaard voort, ik kon geen woord spreken en beefde gelijk een riet. Eerst toen de notaris mij een glas water had gegeven kwam ik tot spraak. Toen las hij mij het volgende voor:’ en de grijsaard begon het opstel te lezen, waarbij jonker Bernard het kasteeltje van Oosterwei met al de onafhankelijkheden, goederen en titelen aan Helena
| |
| |
terugschonk, en daarenboven eene som van honderd duizend franken, die zijne zuster Christine uit de nalatenschap moest betalen.
De weduwe bleef koel bij die lezing: de arme vrouw had reeds zoo veel teleurstellingen ondergaan, zij had zoo dikwijls hare hoop zien verijdeld worden, dat ze geen geloof meer hechtte aan iets dat haar kon bevoordeeligen.
‘Er zal toch niets van komen,’ zegde zij.
‘Wie kan 't weten?’ bemerkte de moedige Klara.
Van der Maere bragt het strookje papier tegen de lamp, doch hij kon bij het licht de namen niet lezen. Hij gaf het aan Klara.
Het meisje las:
‘Theodoor van Griffelen’
‘Theodoor van Griffelen!’ herhaalde de moeder, ‘dien ken ik, dat is de zoon van die mevrouw van Griffelen’ die mijne tante nog eens eenen man heeft willen aan de hand doen.’
‘God zij geloofd!’ riep de oud-olieslager, en hij vouwde de handen te zamen, als ging hij bidden. ‘God zij geloofd! de olie van regtvaardigheid zal boven drijven.’
Klara las voort.
‘Pieter Andries.’
‘Die ken ik niet,’ zei de weduwe.
‘Ivo Ketelaar, Achille van den Hove de Courtepointe’, las Klara.
‘Die kan ik allebei aanwijzen,’ verzekerde de moeder: ‘die Ivo Ketelaar was vóor eenige jaren tante Christine's coiffeur; en die van den Hove de Courtepointe moet de
| |
| |
neef zijn van die dames waar tante tegen Alfons heeft van gesproken.’
‘Helena,’ zei van der Maere, ‘van u zal alles afhangen.’
Het begon laat te worden. Moeder en dochter begaven zich naar de zaal bij het gezelschap; oom van der Maere ging in de keuken een pijpje rooken, en een uur later was het laatlicht in de woning der weduwe Brabander uitgedoofd.
|
|