Christine van Oosterwey
(1871)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
voor de woning van mevrouw Brabander te wachten; en aan de balie was het gezadeld paard van den livreiknecht gebonden, die den wagen moest begeleiden. Mijnheer Fernand Germanes was reeds op zijnen post; Alfons en Hendrik hadden hunne overjassen aangetrokken voor de wandelreis, en de weduwe stond ook gereed, tegen dat de lieve tante naar beneden kwam. ‘Wat zijt gij toch vroolijk vandaag,’ zei Hendrik Brabander tot zijnen vriend van het Krekelhof. ‘Ik betrap u gedurig op een inwendig gelach.’ ‘Ik lachen?....’ zeî mijnheer Fernand, en terwijl hij het ontkende, versmachtte hij alweêr eenen schaterlach. De goede jonkman lachte inwendig om hetgeen zijn vader hem bij het afscheidnemen had gezegd. ‘Mijn jongen,’ zoo had de oude man hem waarschuwend toegesproken, ‘wacht u voor de jonkvrouw van Oosterwei; want die eeuwige jeugd heeft twee gloeiende sterren in het hoofd, die eenen man van uwe jaren al het overige kunnen doen vergeten, en zij heeft het op u gemunt.’ De oudwordende Fernand lachte, omdat zijn vader zich zoo deerlijk vergiste. Eindelijk verscheen de jonkvrouw in een gewaad, waarin nog niemand van het gezelschap haar had gezien. Zij droeg een slepend amazonen kleed van groen zephirlaken, waarvan de achterpanden waren opgehaakt. Een rond hoedje met langen sluier stond bevallig op haren blonden krullekop; en een klein hagelwit kraagje boorde het eng aan den hals gesloten kleed met lange mouwen, waar- | |
[pagina 98]
| |
door de kleine zorgvuldig geschoeide hand, die er slechts ten halven uitkwam, nog kleiner scheen dan zij werkelijk was. De twee studenten klommen achter in den wagen. De weduwe ging met Maria en Anna, op tantes verzoek, op de middenbank zitten en de jonkvrouw nam aan de zijde van mijnheer Germanes plaats op de voorzitting. Klara was te huis gebleven om de meid te helpen, opdat alles in orde zou wezen tegen de terugkomst. Traagzaam rolde het rijtuig over de heirbaan, die van het dorp naar het landgoed Oosterwei liep. De zoete morgenzon speelde op de blanke huif van het rijtuig en flikkerde op den vergulden band, die den hoed omkransde van den vooruitrijdenden lakei. De lentewind speelde in de goud blonde lokken der jonkvrouw en verspreidde den rozengeur van hare gebalsemde haren. De vogelen zongen op hunnen doortocht, en de veldbloemen lachten door de dauwtranen heen tegen de zon; de maagdeliefjes blonken als blanke dagsterrekens in de zodeboorden langs de grachtkanten en de twee gloeiende sterren, waar de oude heer van het Krekelhof zijnen zoon had tegen gewapend, zochten eenen doortocht naar het hart van den zachtzinnigen Fernand. De jonkvrouw hield zich bijna uitsluitend met haren gebuur op de voorbank bezig; en hare stem was zoo zacht en fluisterend, dat de studenten op de achterbank moeielijk hadden kunnen zeggen, in welke taal zij den jongen heer van het Krekelhof trachtte te betooveren. Maria en Anna hadden zich omgekeerd om met de | |
[pagina 99]
| |
studenten te kouten, en van aan hare woning tot aan de poort van het landgoed had de weduwe geen woord gesproken. Terwijl jonkvrouw Christine haar veronachtzaamde voor mijnheer Germanes, verdwaalden hare gedachten weer op de omstandigheden, die de lezing van het handschrift den vorigen dag voor haren geest had geroepen. Zij bracht de gevolgtrekking, dat hare tante zich geheel den familierijkdom had toegeëigend, om te zekerder getrouwd te geraken, in verband met hare houding jegens den reisgezel, en besloot er uit, dat de lieve tante haar plan nog niet had opgegeven, dat zij nog altoos hoopte, en dat ditmaal hare hoop op den erfgenaam van het Krekelhof was gebouwd. ‘Alreeds,’ zei mijnheer Fernand, die den weg zeer kort had gevonden, toen de wagen voor de poort van Oosterwei stil hield: ‘alreeds! Nog nooit heb ik de lucht zoo balsemrijk gevonden; nog nooit heb ik eenen wagen zoo zacht weten voortrollen. Vindt ge het ook niet, jonkvrouw Christine?’ ‘Inderdaad,’ antwoordde de eigenares van Oosterwei; ‘ik had nogtans mijn rijkleed aangetrokken, in de hoop dat mijnheer Germanes, (hier boog zij zich toevallig voorover, zoodat er eene van hare goudblonde krullen het voorhoofd van den jonkman streelde), dat mijnheer Fernand te paard zou komen, en dan hadden wij te zamen vooruit gereden: eerst toen ik u zag aankomen, heb ik mijnen Fanny aan den knecht afgestaan.’ Fernand sprong naar beneden en hielp de jonkvrouw afstappen. | |
[pagina 100]
| |
Zij bedankte hem met eenen vingerdruk en nam zijnen arm. ‘De oude dochters zijn veel lieftalliger dan de jonge,’ dacht Fernand; ‘welke voorkomenheid, welke minnelijkheid bij de eerste, terwijl bij de andere....’ Hij voleindigde den volzin niet, en wachtte zich wel die bemerking aan zijne gezellin mede te deelen, die aan zijne zijde voorthuppelde als eene twintigjarige. De studenten waren over de banken en de weduwe voorbij gesprongen om haar uit den wagen te helpen, en toen vervoegden zij zich weêr bij de meisjes om de wandeling voor de weezen te vervrolijken en moeder te bevallen, die liever alleen voortmijmerde. Stellig waren het de jonkvrouw en de jongeheer van het Krekelhof, die de jeugd des krings poogden te verbeelden door luchtig gesnap, terwijl de studenten mede tot de kinderen behoorden, en de weduwe, die nog iets jonger was dan mijnheer Fernand, de vertegenwoordiger was des ouderdoms. Arm in arm gingen de tante en mijnheer Germanes vooruit naar de pachthoeve, eene afhankelijkheid van Oosterwei, waar de boerin reeds bezig was met wafelen te bakken. De blozende vrouw kwam hen lachend te gemoet en heette hen welkom. Hoewel het lekker gebak de bezoekers tegengeurde, gingen zij toch niet dadelijk aan den disch. Jonkvrouw Christine beval den pachter van het landhuis te openen dat door eenen wal, waarover eene brug lag, van de boerderij was gescheiden; en daar heen richtte het | |
[pagina 101]
| |
gezelschap zijne schreden. Het jonge volkje liep de tuinen rond en zocht vogelnesten in de kunstmatig aangelegde boschaadje, en de weduwe volgde hare tante en mijnheer Fernand naar het woonhuis. De jonkvrouw begaf zich naar de wapenzaal, om haren landelijken gebuur de roemrijke moordtuigen uit den ouden tijd te laten bezichtigen, eene monstering waarvan Helena weinig genoegen moest verwachten, want zij bleef in de trapzaal staan en blikte zoekend rond, in het huis waar zij geboren en tot haar zesde jaar opgegroeid was. Eindelijk ging zij met vasten tred naar de deur der woonkamer, waarin, dat herinnerde zij zich zeer wel, een portret van haren vader nevens het afbeeldsel van hare moeder hing. Daar zag zij hen eindelijk weêr, de geliefde wezens, niet levenloos, gelijk ze door den kunstenaar in verwen waren wedergegeven; maar vol zielegloed, gelijk hare rijke verbeelding ze voortooverde; gelijk zij haren vader had gekend, gelijk de oude Griet haar het beeld harer moeder in hoofd en hart had geprint. Ja, daar zag zij hen eindelijk weêr, de geliefden. Tranen stroomden uit hare oogen; liefdezuchten braken los uit hare dichterlijke ziel; en zij stak de armen uit, als wilde zij de schimmen der ontslapenen omvatten. Wat was zij zonderling te moede, de arme weduwe, in dat trotsch en prachtig gebouw, dat misschien met alles wat het bevatte nog haar eigendom was, en waarin zij thans als eene vreemdelinge steelsgewijze opkeek naar de beeltenis haars vaders, naar de afbeelding van hare moeder. | |
[pagina 102]
| |
Had Alexander van Oosterwei het landgoed met alles wat het bevatte niet aan zijnen broeder Bernard op réméré verkocht? Op réméré, dat was het woord dat zij moest onthouden. Zij zette zich op de rustbank, en toen viel haar blik op den fluweelen zetel met koperen knopspijkers, waarin haar vader gewoonlijk rustte; de zetel waarin hij zat te weenen, toen hij haar op den schoot nam en zei: ‘Helena, van daag heb ik een gedeelte van mijnen naam verloren.’ O welke herinnering! welk een spijt! en toch was die droefheid met genoegen gemengd, de bittere vreugd van dit alles nog eens weder te zien. Hoe lang was Helena daar wel gebleven? De jonkvrouw had de wapenzaal verlaten, zonder zich om hare nicht te bekreunen. Toen de weduwe in de trapzaal terug gekomen was, riep zij: ‘Tante!’ en zich hernemende: ‘Jonkvrouw van Oosterwei!’ Niemand gaf haar antwoord, zelfs de gewelven zwegen. Jonkvrouw van Oosterwei? was het wel de dochter van Alexander, die naar afstamming en recht de erfgename van dien roemrijke naam was, die jonkvrouw Christine, de zadelooze bloem van eenen ontzenuwden zijtak, aldus moest aanspreken, onder het ontheiligd dak van dit adelijk verblijf? Voor Christine was die naam eene aanmatiging, en uit den mond der onterfde Helena klonk hij als eene logen, als eene spotternij! Helena van Oosterwei was alleen. | |
[pagina 103]
| |
Nadat Hendrik's klak met vogeleieren was gevuld, en de meisjes vermoeid waren van om te dwalen, was het jonge volkje teruggekeerd naar de hoeve en Fernand en Christine waren hen gevolgd: Fernand met een rozeknop op de borst, die de jonkvrouw hem had geschonken en Christine met eenen tak witte oranjebloemen, dien de jongeheer van het Krekelhof met eigen hand had geplukt en aan de amazone geschonken. Was de roos ook geene logen; die oranjetak geen spotternij? De weduwe hadde nog uren lang opgesloten onder het vaderlijk dak willen verblijven, maar de tijd verliep en joeg haar voort naar de hoeve, waar zij hêt gezelschap opgeruimd en lustig aan den wafeldisch vond. De treurnis der weduwe stak sterk af tegen de blijde gezichten der tafelgasten, dat voelde zij wel; doch het was te vergeefs dat zij poogde vroolijk te schijnen. Maar de tante was vroolijk voor twee. Zij had al de plechtvormen, die het stadsleven opdringt, afgelegd, om eens lustig buiten allen dwang den wellust van het landelijk leven te genieten; en dien weilust genoot zij thans volop in het gezelschap van den heer Germanes, in haren eenvoudigen familiekring, zegde zij. Weldra waren de drie flesschen ouden wijn, die men uit den nog wel voorzienen kelder van het landhuis, op bevel der jonkvrouw, naar de hoeve had gebracht, geledigd, en zelfs de kinderen lustten geene wafels meer. Men zette, vergezeld door den landbouwer en den boschwachter, de wandeling lang de goederen van Oosterwei voort. De wagen | |
[pagina 104]
| |
en de lakei te paard volgden den stoet en bleven op de groote baan stil, terwijl het gezelschap langs de binnenpaden rond de groene akkers fladderde, of zich achter de elskanten verschool, en vermoeid zonder afgemat te wezen, reden de wandelaars laat in den achternoen huiswaarts, om te middagmalen. Dat jonkvrouw Christine in het afrijden weêr aan de zijde van den jongeheer van het Krekelhof in den wagen zat, behoeft welligt geen bewijs. De maagdelijke oranjebloemen verwelken haastig in de hand der dochteren Eva's vooral wanneer zij die gestadig aan de lippen brengen. Op het middaguur was de geurende bloemtak der oude Christine reeds verflenst; en toen had zij de bloemen in de verstrooiing geplukt, de blanke blaadjes in de cassolette verzameld, die met eene gouden ketting aan haren hals hing, en den vergaderden schat tusschen de opening van haar kleed aan haar hart geborgen: Arme jonkvrouw! Wanneer de wagen voor het huis van mevrouw Brabander stil stond, droeg mijnheer Fernand nog altoos zegepralend den rozenknop, dien zij hem had geschonken, op de borst, maar toen hij in de zaal verscheen was de bloem verdwenen. |
|