Christine van Oosterwey
(1871)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
de hand willen kussen, die haar ter hulp kwam. De tweede gewaarwording was de tante minder gunstig; want de inleiding tot het geschenk had Helena van de rechtzinnigheid der jonkvrouw niet overtuigd; en de derde gewaarwording was zoo bezwarend, dat zij op het punt stond van het stukje papier, dat zij in den oogenblik van blijde verrassing had weggeborgen, terug te geven. In hare besluiteloosheid naam zij een handschrift uit eene in haren lessenaar verborgen lade, een handschrift dat zij in de eerste schoolvacantie, die zij bij tante Christine doorbragt, in eenen oogenblik van verveling was beginnen te schrij-, en waar de arme wees hare herinneringen en indrukken had op aangeteekend, voornamelijk waar zij in verband stonden met hare familie. Later had zij het gewijzigd en voortgezet in den vorm van een verhaal en als dacht zij er hare tante beter uit te leeren kennen begon zij met oplettendheid het volgende te lezen: ‘Van mijne moeder heb ik niets onthouden; mijn vader had mij zeer lief, Eens toen er veel geld op eene tafel in zijne slaapkamer gesteld stond, heb ik hem zien weenen. Ik stel mij voor, dat het geld voortkwam van den verkoop zijner heerlijkheid. Ik zat op zijnen schoot en hij zegde: ‘Leentje, vandaag heb ik een stuk van mijnen naam verloren.’ Ik verstond hem niet en heb eerst later kunnen begrijpen waar de goede man heen wilde. Van ouders tot ouders heeft de heerlijkheid Oosterwei aan de oudsten onzer familie behoord; van den oogenblik dat zij het landgoed erfden, noemden zij zich van Santbergen van Oos- | |
[pagina 79]
| |
terwei. Mijn vader, Alexander van Santbergen, de oudste zijnde, verkreeg bij de dood zijner ouders de heerlijkheid. ‘Toen vader stierf was ik zes jaar oud. Zijn lijk lag op een paradebed in de groote zaal op Oosterwei en de zwarte vlag wapperde op het torentje, dat tante Christine sedert heeft doen afbreken. ‘Er kwamen veel heeren in rouwgewaad naar de begraving; en oom Bernard en oom van der Maere waren er ook bij. Oom Bernard weende; hij kuste mij dikwijls en zegde, dat hij voortaan mijn vader zou zijn. ‘Tante van der Maere kwam ook. Die kuste mij zoo dikwijls niet; maar wat had zij mij hartelijk lief! hoe levendig voelde zij het verlies dat ik onderging! Zij had een rouwkleedje voor mij medegebracht; zij paste het mij aan en vond het te wijd. Toen zette zij zich aan het naaien en er vielen tranen op het kleed. Zij paste en herpaste het, tot het mij eindelijk goed stond en het was die goede tante, die mij in het akelig rouwgewaad kleedde. ‘Tante Christine kwam later. Zij was toen eene schoone blozende jufvrouw. Hoe het kwam weet ik niet; maar ik was vervaard van de schoone tante; ik denk dat het voortkwam omdat zij veel te schoon was. ‘Oom Bernard vroeg mij met wie ik liever wilde meegaan, met tante Christine naar Gent of met tante van der Maere naar buiten. ‘Ik wil hier blijven, antwoordde ik, bij Griet en Michiel.’ ‘Griet en Michiel gaan ook weg, mijn kind, zei tante van der Maere: het huis wordt gesloten.’ | |
[pagina 80]
| |
‘Ik begon bitter te weenen. Vader was dood en tot dien oogenblik had ik dat dood zijn niet volkomen begrepen, Ik keek nog altijd in de richting der groote poort, langs waar men met het lijk was heengegaan, als moest vader nog terugkeeren. Tot nu toe had ik alles licht opgenomen; mijn onnoozel kinderhart had slechts oppervlakkig het grootste verlies gevoeld, dat een kind kan ondergaan: het verlies zijner ouders. Maar nu men verklaarde, dat het huis gesloten werd, dat Michiel, vaders knecht, neen, zijn vertrouweling, zijn hartsvriend, verhuisde, dat de goede Griet, die mij eene tweede moeder was geweest, ook vertrok, en dat alles weg moest, van het paard in den stal tot de zwanen in den vijver toe, dan werd ik diep bedroefd; dan begreep ik dat ik alles verloren had. ‘Alles? neen, alles niet; oom en tante van der Maere waren mij overgebleven. Tante nam mij gelijk een klein kind op haren schoot. ‘Ik zal u ook beminnen, gelijk Griet u bemind heeft,’ zegde zij. ‘Gij gaat immers meê met ons?’ En zij kuste mij en zegde dat zij te huis twee kleine meisjes had, die met mij zouden spelen, maar ik weende immer voort en wilde van geen vertrekken hooren. ‘Tante Christine stond door het venster te blikken, terwijl tante van der Maere haar best deed om mij tot reden te brengen. Eensklaps keerde zij zich om, en wat zij zegde weet ik niet, want het was in 't fransch; maar hetgeen zij zegde klonk als een vonnis. O die scherpe stem zal ik nooit vergeten: want zij sneed mijn kinderlijk geluk af. | |
[pagina 81]
| |
‘Ik sloeg bevreesd mijnen arm om tante van der Maere's hals, legde mijne gloeiende kinderwang tegen haar verbleekt gelaat, en fluisterde haar zachtjes toe: ‘Ik ga met u.’ ‘Zij drukte mij vast tegen haren boezem en zei: ‘Ik heb u lief, Helena, en oom ook.’ En nu was het de goede tante die weende. ‘Drie volle jaren heb ik bij oom van der Maere gewoond; en die jaren behooren tot de gelukkigste mijns levens. Tweemaal is oom Bernard mij daar komen bezoeken, maar de schoone tante was er telkens bij, en hierdoor verloor het bezoek van den goeden oom al zijne aantrekkelijkheid. ‘Eens kwam tante Christine alleen; zij kwam mij halen, om eenige dagen bij haar en bij oom Bernard in Gent te blijven. Zij had mij een pak nieuwe kleederen medegebracht, een soort van reisgewaad, want die, welke ik gewoonlijk droeg, waren te gemeen, om er in de trotsche woning der van Santbergen mede te verschijnen, en bij mijne aankomst toonde zij mij nog eene menigte nieuwe kleedingstukken, die zij voor mij had gekocht. ‘Tante Christine bemerkte dat ik over dat alles meer verbaasd dan verheugd was. Zij hield mij voor eene ondankbare, dat zag ik wel; en eens hoorde ik haar achter rug tegen hare kamenier daarover klagen. ‘Victoria,’ zegde zij, ‘tusschen die kleine en haren vader vind ik geen haarpijl verschil, zij is even roekeloos, even koppig en even ondankbaar. De schoone kleederen die ik haar kocht, laten haar onverschillig. Zij | |
[pagina 82]
| |
heeft mij wel bedankt, maar het was niet gemeend; ik geloof dat zij liever in hare versleten plunje van ginds langs bosch en heide loopt, dan hier in rijtuig om te wandelen.’ ‘Dit laatste was waarheid. Ik voelde dat voor al die schoonheden mijne vrijheid verbeurd was. Men had mij niet alleen rijkelijk, maar bont en schitterend gekleed; en wanneer ik naast de schoone tante in open rijtuig traagzaam door de stad reed, scheen het mij toe dat de menschen naar mij opkeken, gelijk de boeren jongens naar Arlequin op de jaarmarkt. ‘Wat was al de stadsschoonheid bij de bekoorlijkheden die ik in en om de kleine stad, waar oom van der Maere woonde, lief had? ‘In tante Christine's kleinen bloemtuin dacht ik gedurig aan oom van der Maere's grooten moeshof met zijne fruitboomen en beziënstruiken, waar ik met mijne nichtjes mocht van plukken naar hartelust. Ik dacht aan ooms watermolen, die achter den tuin op de rivier draaide; aan het blanke schuim, dat van de wielen stroomde en gelijk sneeuw in het groenachtige water der Leije viel. Ik dacht aan de naar mijn inzien onmetelijke weiden achter de rivier, waar des zomers de maaiers en hooiwerkers zulke vroolijke liedekens zongen, als het hooi opengeschud lag en zij aan den waterkant zaten te rusten. Ik dacht aan de blauwe lucht met zilveren wolken, die over de groene meerschen hing, en die dezelve verre verreweg aan den gezichteinder afsloot, alsof het daar de uiterste grens der wereld ware. Ik dacht | |
[pagina 83]
| |
aan de koolschepen, die gelijk holle blokken, zonder mast, door de rivier vaarden en waarvan ik al de namen kende: de Vrouw Joanna, de Drie Gebroeders, de Jonge Karel en andere. Ik dacht aan de door de zon gebruinde schipperin, die het luiergoed van haar zuigelingje op het schip bleekte; en aan de schipperskinderen met wie ik op het dek had gespeeld, terwijl men aan de kade nabij den molen de lading loste. Maar ik dacht vooral aan tante van der Maere met hare plooimuts en haar vriendelijk gezicht, die mij, wanneer ik 's morgens opstond, zegende, en als er koek te verdeelen was, mij een grooter stuk gaf, dan aan haar Annatje en haar Boosje, omdat ik de oudste was, zegde zij. Oom van der Maere vermiste ik vooral 's avonds; want in den dag was hij in den oliemolen of op zaken uit; en de twee kleine nichtjes vermiste ik onophoudelijk, want wij waren altoos te zamen geweest, te zamen in de school, in de kerk en aan het spel. ‘Den eersten dag dat ik bij tante Christine was, ergerde het mij sterk dat er 's avonds niet gelijktijdig werd gebeden, gelijk bij oom van der Maere. Toen de kamenier mij slapen deed, wilde ik voor mijne bedsponde gaan knielen, ik moest immers bidden! Maar Victoria zegde, toen zij mij een sneeuwitte nachtjapon had aangedaan, dat zij haastig naar beneden moest en dat ik mijne avondbede in het bed moest doen. ‘Dat in het bed bidden strekte zich niet ver uit. Ik was een kind gelijk andere kinderen; in twee minuten tijds was ik ingesluimerd. | |
[pagina 84]
| |
‘Neen, het beviel mij in dat groot huis niet; ik had meer ruimte, meer vrijheid, meer leven noodig.’ ‘Hoor meisje,’ zei de schoone tante mij op zekeren morgen, gij zijt tot nu toe in het wilde opgegroeid. Gij bezit hoegenaamd geene houding, en dat moet veranderen. Oom Bernard en ik hebben besloten, dat gij naar eene strenge kostschool moet.’ ‘En niet meer terug naar tante van der Maere?’ antwoordde ik, terwijl er tranen over mijne wangen rolden. ‘Is oom Bernard ook boos op mij?’ ‘Is oom Bernard ook boos op mij!’ herhaalde de schoone tante wrevelig. ‘Ben ik misschien boos op u? wie heeft u dat gezegd?’ ‘Ik begon met den tip van mijn boezelaartje te spelen en ik blikte ten gronde. ‘Wie heeft u dat gezegd?’ hernam tante Christine. Ik antwoordde niet. Wie moest mij dat zeggen? had ik het niet bemerkt aan al hare daden? had ik het niet gehoord aan den klank harer stem? had ik het niet gezien in den glans van haar flikkerend oog? ‘Ik zai uwen oom eens roepen,’ zei ze glimlachend; en die glimlach zal ik nooit vergeten. ‘Oom kwam en de schoone tante sprak: ‘Bernard, daar werpt de miskweekte meid mij toe, dat wij beide boos op haar zijn. Dat heet ik dankbaar wezen voor het goed dat wij haar doen.’ ‘De goede oom haalde de schouders op. ‘Lieve Christine, zegde hij, Helena is nog maar een kind en wij hebben te weinig verstand van met kinderen | |
[pagina 85]
| |
om te gaan, om dezelve te beoordeelen. Ik heb toegestaan dat gij haar naar de kostschool zendt, en voor 't overige meen ik, dat het onnoodig is van haar hier het leven te verbitteren door gemor en gekijf. Wanneer zij terugkomt uit de school zal ze verstandiger zijn, niet waar, Helena?’ ‘Dankbaar voor de goede woorden keek ik naar oom op; zijn oog ontmoette het mijne, hij trok mij tot zich en kuste mij. Tante scheen daar kwaad om. ‘Bernard gij bederft alles,’ zegde zij. Zij pruilde den ganschen dag en veertien dagen later voerde zij mij in eene gesloten koets naar de kostschool. ‘Drie volle jaren ben ik daar gebleven, als in eene gevangenis, zonder een enkel lid mijner familie te zien; zonder tante van der Maere te mogen spreken, die mij verzorgd en bemind had als haar eigen kind. ‘Eindelijk ging ik gelijk de andere meisjes in vacancie. Oom Bernard kwam mij afhalen en voerde mij naar zijn huis; en daar betoonde mij tante Christine zoo veel vriendschap, dat ik, om haar niet te kwetsen, in de eerste twee dagen naar oom en tante van der Maere niet dorst vragen, van wie er nooit werd gesproken. Ik vond tante na verloop van drie jaren verschoond. Naar mijne meening zag zij er maar twintig jaar uit. De vonkeling harer oogen was zachter, de rimpel, die ik vroeger tusschen hare wenkbrauwen had gezien, was verdwenen; en haar aanschijn was verhelderd door inwendig geluk. Ik was nog te jong om te begrijpen waaruit die verandering ontstond; maar later is het mij duidelijk geworden. | |
[pagina 86]
| |
‘Op den tweeden avond dat ik daar was, hield er een prachtig rijtuig voor ooms woning stil. Tante stond het van achter een venstergordijn op het tweede verdiep te bespieden. Zij had mij medegenomen op de voorkamer, waar geen licht was. Bij den schijn der gazlantaarn nevens de poort, zag ik eenen der livreiknechten, die op den bok zaten, naar beneden springen om het portier te openen en te bellen. Toen kwam er een zeer élégant heer uit de koets, en tante zei: ‘Helena, dat is mijn verloofde. Binnen eene maand zal de baron de Grenoble uw oom zijn.’ ‘Er werd geweldig aan de kamerbel getrokken: en daarop vloog tante naar beneden, en ik ging bij de bovenmeid in het werkkamertje zitten: want oom Bernard was bij den baron en bij tante in de zaal. ‘Die mijnheer bleef daar tamelijk lang. Ik moest alleen eten en Victoria deed mij, zonder dat ik oom of tante goeden avond kon zeggen, naar bed. ‘Ik maakte de kamenier daar opmerkzaam op, maar zij zegde, dat jonkvrouw Christine het zoo had bevolen. ‘Uwe tante gaat trouwen met eenen der edelste en schoonste heeren van het land, ging zij voort. Hij heeft wel zijne fortuin opgeëten, maar dat doet er niets toe. De jonkvrouw is rijk genoeg voor allebei.’ ‘Komt de baron hier wonen?’ vroeg ik. ‘Hier? zei Victoria, zeker niet. Hij woont te Brussel in een huis als een paleis.’ ‘Ik stond verwonderd; in vergelijking met de kostschool was oom Bernard's woning met hare menigvul- | |
[pagina 87]
| |
dige kamers en groote zalen, haar portiek met marmeren zuilen ook een paleis. Was het ginds te Brussel prachtiger dan bij oom? Dat kon ik nauwelijks begrijpen. ‘'s Anderdaags kwam de baron bij ons middagmalen. Er was volgens tante Christine niets lekker, niets kostbaar genoeg, om voor den verloofden op te dienen. Oom ging zelf in den kelder, om zekere soort van wijn uit te zoeken, waar ik nog nooit den naam had van gehoord, en tante haalde eene volle mand oud zilverwerk met wapenen opgeslagen uit de groote ouderwetsche kas, waar zij alleen een sleutel van had. ‘Ik verstond dat ik in dien oogenblik tot overlast was; niemand had tijd om zich met mij bezig te houden, en ik nam die gelegenheid waar, om tante te vragen of ik voor eenige dagen of voor zoo lang zij het goed vond bij de familie van der Maere mocht gaan. ‘Men hoeft mij slechts naar de diligencie te brengen,’ zegde ik. ‘Tante noemde mijn verlangen een goeden inval, doch zij wilde van geene diligencie hooren. Zij gaf order aan den koetsier om de tilbury in te spannen, en die voerde mij in drie uren tijds in den schoot der dierbare familie.’ Hier verloor de weduwe zich eenige oogenblikken in zoete herinneringen, die geen betrek hadden op de van Santbergen, herinneringen vol poëzie, die haar eenen nasmaak schonken van haar kinderlijk geluk. Na eenige oogenblikken hernam zij de lezing. ‘Toen ik terugkeerde in de groote stad, kwam er | |
[pagina 88]
| |
mij niemand te gemoet, en de knecht, die mij afhaalde, ging mij aankondigen als eene vreemde. Oom en tante zaten in de woonkamer: oom was somber en tante bedroefd, zij wendde het hoofd af wanneer ik binnen kwam; maar ik zag toch dat zij geweend had. Oom kuste mij op het voorhoofd, en tante kuste mij eindelijk ook. Wat was hier gebeurd? In mijne kinderlijke onervarenheid vond ik het raadselwoord niet, dat ik op ooms gerimpeld voorhoofd en in tantes vochtig oog hadde moeten lezen. Ik ontdekte het geheim niet, dat zich eindelijk in de spottende glimlachen der knechten en in het schalksche pinkoogen der meiden openbaarde. De baron had, toen de notaris Plavy hem de lijst van tantes goederen had voorgelegd, bemerkingen gemaakt, wegens hare geringe fortuin; en tante Christine had oom Bernard te vergeefs gesmeekt en gebeden, dat hij haar Oosterwei zou afstaan, om den bruidegom te bevredigen; Oosterwei dat hij toch zoo gemakkelijk had verkregen. ‘Oosterwei! had oom hierop gezegd, dat nooit. ‘Ten gevolge van ooms weigering werd het huwelijksplan verbroken; en na dien heb ik nooit meer van eenen baron de Grenoble hooren spreken. ‘Gedurende de overige vacanciedagen was ik nog meer tot overlast in het groot, zoo somber geworden huis. Oom en tante, die thans als vijanden tegenover elkander stonden, spraken mij niet aan; de dienstboden schenen mij te mistrouwen, en zelfs Victoria scheen achterdochtig jegens mij. Oom ging veel uit en tante sloot zich in hare kamer op. Eens heb ik onder de acacias achter in den | |
[pagina 89]
| |
tuin eenen halven dag zitten mijmeren en weenen, zonder dat mij iemand miste, zoo onverschillig was men voor de arme wees. ‘Het uur, op welk men mij terug naar de school voerde, scheen mij het uur der verlossing. ‘Na het einde van mijnen schooltijd ging ik bij oom en tante van Santbergen wonen. Ik was toen zeventien jaar en eene geschikte gezellin, gelijk zij het zelf zegde, voor tante Christine die bij de dertig was. Overal mogt ik haar vergezellen; zoowel op ballen en feesten als op theevisites en voetwandelingen. Ik ging gekleed niet naar mijnen, maar naar haren stand; het was als of ik hare jongere zuster was en dat zij met mijne jeugd wilde pronken. ‘Eensklaps veranderde zij zoo sterk ten mijnen opzichte, dat ik er geweldig onder leed. De ongelukkige verbeeldde zich, dat ik eenen blik had durven slaan op den man, dien zij zelf lief had: er was weêr een huwelijk op handen. Ik wendde mij tot oom Bernard, schilderde hem mijnen toestand af, en vroeg om bij oom van der Maere te mogen wonen. ‘“Uw toestand zal hier weldra veranderen, mijn kind, zoo bejegende de oude jongman mijne vraag. Men heeft tante Christine ten huwelijk gevraagd: dit maal zal het bij mij op geene kleinigheid aankomen om hare wenschen te bevorderen; en als Christine getrouwd is, zult gij hare plaats vervullen bij uwen oom.”’ ‘Dat ware te veel geluk,’ heb ik daarop geantwoord. ‘'s Anderdaags werd er van 's morgens vuur in de | |
[pagina 90]
| |
groote zaal aangelegd, want het was winter. Bloemkorven met bloeiende camelias en azaleaplanten werden in de vensternissen gezet; oom en tante kleedden zich deftig en 's namiddags bracht de koets van eenen der hoogste ambtenaren der stad eenen heer bij ons, die reeds op jaren moest zijn, want zijne haren waren grijs en zijn schedel begon kaal te worden; voor het overige was hij deftig als een minister en bevallig gelijk alle oude vrijers. Het was de heer niet, dien ik kende; het was de jongeling niet, waar tante jaloersch was over geweest; en toch was het de pretendent. ‘Arme tante! zij ging weêr eene teleurstelling te gemoet. Niettegenstaande zijnen gevorderden ouderdom was de fiere man met geen half millioen franken te bevredigen. Arme tante! wat heeft zij toen bitter geleden; hare droefheid ontaardde in zinneloosheid en hare zinneloosheid in razernij. ‘“Gij zijt de schuld dat ik zonder kinderen zal sterven, riep zij haren broeder in eenen aanval van woede toe. Uwe gierigheid dooft mijne laatste hoop uit: ik ben dertig jaar. Maar ik begrijp u, bulderde zij verder; alles moet voor Helena zijn; alles voor haar en niets voor mij! niets dan de bespotting der wereld, de hoon der tweemaal verstooten bruid!”’ Menigvuldige tranen vloeiden over de verbleekte wangen der weduwe, bij die laatste herinnering. Zij las voort: ‘Tante verfoeide en verachtte mij, en ik hadde de helft van mijn leven willen opofferen voor haar geluk. | |
[pagina 91]
| |
Zij moest wel rampzalig zijn, want het ongeluk alleen kan iemand zoo onrechtvaardig maken. ‘Op zekeren morgen zegde oom Bernard mij, dat ik mijne kleederen moest inpakken om bij oom van der Maere te gaan wonen. De goede man zag er bedroefd uit; en toen de knechten mijn goed op de reiskoets hadden geladen en ik hem vaarwel ging zeggen, weende hij. Tante was integendeel koud en onverschillig; zij kuste mij ten afscheid, maar haar hart nam aan de omhelzing geen deel, hoewel ik haar tot driemaal toe in sprakelooze smart aan den hals viel. Wat was zij veranderd! ‘Het jaar, dat ik bij oom van der Maere ging doorbrengen, was het gelukkigste mijns levens. Daar leerde ik den doctor kennen, den rechtschapen man, die mij tot zich trok door zijne geestkracht, dien ik minde, omdat hij de hoedanigheden bezat die ik miste; hij was sterk en onwankelbaar; ik was zwak en toegevend. Hij geleek den woud-eik met krachtigen stam en breede kruin; ik, de roos der wildernis, die hare twijgen om hem heen slingert, om bescherming te zoeken aan zijn hart. ‘Ik trouwde en was gelukkig. ‘Oom Bernard kwam te sterven, en noch ik noch mijn echtgenoot hebben tante onze liefde onttrokken, hoewel wij verzekerd waren dat zij den goeden oom het testament, waardoor hij mij onterfde, had afgedwongen. Wij namen den rouw aan en tante Christine ging haren rouwtijd in den vreemde doorbrengen. Na een jaar afwezigheid gaf zij ons kennis van hare terugkomst. Ik wilde de familieliefde niet laten verkoelen; mijn hart dreef mij tot haar | |
[pagina 92]
| |
en de doctor stond toe dat ik haar ging bezoeken, nadat ik mijne kleederen wat had opgeknapt. ‘Het was Victoria, de oude kamenier, die mij met uitroepingen van blijdschap en blijken van tederheid ontving. ‘Uwe tante zal verheugd zijn van u te zien, juffer Helena, zegde zij, mij als vroeger mijnen jonkvrouwlijken naam gevende; maar gij hebt eenen slechten dag gekozen, de jonkvrouw van Oosterwei is aan haar toilet en dat zal ten minste nog een uur of drie duren; wij krijgen volk.’ ‘Dat is jammer, sprak ik, maar hoe noemt gij mijne tante? jonkvrouw van Oosterwei? waarom niet jonkvrouw van Santbergen gelijk voorheen?’ ‘O er is hier veel veranderd sedert den dood van onzen goeden mijnheer, antwoordde Victoria, en zij pinkte eenen traan weg, men weet hier van geene van Santbergen meer te spreken: de jufvrouw is zoo veranderd! ‘De tijd, dat tante Christine door de mannen gezocht en door de vrouwen benijd werd, is natuurlijk voorbij,’ zegde ik. ‘Victoria glimlachte. ‘Ik wil uwe verrassing niet bederven,’ was haar antwoord. ‘Moet gij de jonkvrouw niet helpen aan baren opschik?’ vroeg ik. ‘Ik heb eene plaatsvervangster, grommelde de oude dochter: eene française, die beter op de hoogte der nieuwigheden van dezen tijd is dan ik; mijn werkkring bepaalt zich thans tot het huishouden.’ ‘Wilt gij iets gebruiken, juffer Helena? mevrouw | |
[pagina 93]
| |
wil ik zeggen’ ging ze voort. ‘Och Heere! waar is de tijd toen ik u op Oosterwei als kind in mijne armen droeg.’ ‘De zestigjarige begon te weenen, en zij herhaalde de vraag: ‘wilt gij iets gebruiken?’ ‘Ik bedankte en zei dat ik eenige boodschappen in de stad moest doen en dat ik daartoe den tijd zou gebruiken, dien tante aan haar toilet nog moest besteden. ‘Hoor eens, kind,’ zei de oude toen met zekeren nadruk, ‘ik moet u iets waarschuwen: er is weêr een huwelijk te weeg. Uwe tante is thans in betrekking met eenen van die makelaars, die de rijke dochters aan den man helpen, al waren ze zestig jaar. Van avond zal de pretendent hier voor de eerste maal komen. Hij moet der jonkvrouw voorgesteld worden door de oude mevrouw van Griffelen, die als het lukt ook een percent uit de zaak trekt. Begrijpt ge 't?’ ‘Ik begreep het maar al te wel. Mijne tante werd te koop gesteld op premie: de premie was voor de verschachelaars. Ik drukte de oude, die in hare eerste jeugd kamermeisje bij mijne grootmoeder was geweest, de hand, en ging toen mijne boodschappen verrichten. Aan de poort zegde zij: ‘Het kamertje van juffer Helena is nog altijd gereed als vroeger. De jonkvrouw heeft het onveranderd gelaten, als een aandenken van uw verblijf in haar huis.’ ‘Die woorden gaven mij de verzekering dat tante Christine mij beminde. Ik was als opgetogen van zaligheid, en reikhalzend naar het wederzien der bloedverwante, die ik naar mijn inzien had miskend, wilde ik voort de | |
[pagina 94]
| |
stad in, om in zoo korten tijd mogelijk mijne boodschappen te verrichten en tante al de oogenblikken te gunnen, waarover wij konden beschikken. ‘Overal viel het mij tegen. Bij den instrumentmaker moest ik wachten. De boekhouding van den drogist kwam met de aanteekening van den doctor niet overeen en ik moest de rekening geheel overzien om niet te veel te betalen. Zoo ging het schier overal, en toen ik terug in de familiewoning kwam, waren er reeds een tiental gasten in de zaal, zoodat tante mij niet te woord kon staan. ‘Mijn hart klopte van verlangen om haar te omhelzen, doch ik had den moed niet om haar in het bijzijn van vreemden te naderen. Ik was bang voor eene al te onstuimige opwelling des gemoeds. O hoe had ik haar thans lief, die goede tante, die hare liefde voor mij onder zooveel koelheid verborg. Het ongeschonden bewaren van het kamertje, waarin ik als kind en als volwassen maagd had gerust, waarin ik de schoonste droomen mijner jeugd had gedroomd, - kon er wel iets duidelijker van hare liefde spreken? neen, omringd door al dien glans wilde ik haar niet opzoeken; ik moest haar alleen hebben, gansch alleen, om haar te kunnen zeggen hoe lief ik haar had, om haar te kunnen omhelzen gelijk een kind zijne moeder. ‘Ik vroeg de oud-kamenier of de Venetiaansche cabinetdeur achter het salon nog bestond, om tante te kunnen zien zonder gezien te worden. ‘Zeker, zei de grijze dochter, er hangen draperijen | |
[pagina 95]
| |
voor, die toelaten van door de spleten te zien;’ en nadat ik hoed en schal had afgedaan, vergezelde zij mij naar het cabinet. ‘Toen ik den eersten blik van achter het voorhangsel in de zaal waagde, sloeg een tafelknecht in galagewaad tegenover mij de vleugeldeuren open, en mevrouw van Griffelen kwam binnen, vergezeld door eenen man van omtrent de dertig jaren. ‘Te vergeefs zocht ik naar tante Christine; maar nauwelijks was de oude dame met haren gezel eenige schreden gevorderd, of er ging haar eene jonge dame te gemoet, die naar mijne meening mijne tante niet kon zijn. Wel was het hare gestalte en haar kleine voet, maar die, welke ik voor had, moest jong zijn en tante was in de veertig jaar; de dame in de zaal had goudblonde lokken, en tante had bruine, thans welligt met grijs gemengde haren; de schoone, die daar over het bebloemde vloertapijt zweefde, geleek eenen verdwaalden luchtgeest: en mijne tante moest reeds vermoeid zijn van de lange levensreis; haar tred moest zwaar zijn en hare lichaamsbewegingen eenigzins verlamd. ‘Intusschen waren de voorstellingen afgeloopen en de buigingen gewisseld. De gewaande luchtgeest wendde zich om, zoodat ik hem vlak in het gelaat zag. ‘Mijne knieën begonnen te knikkën, mijne oogen bleven stijf en met geopenden mond bleef ik verbaasd en verschrikt in de ruimte staren; uit de oogen der schoone sprak de ziel mijner tante. Onwillekeurig dacht ik aan de slotvoogdes der middeleeuwen, waarvan men mij in | |
[pagina 96]
| |
mijne kinderjaren een sprookje had verteld; aan die wreede vrouw, die zich wist te verjongen door afschuwelijke middelen. ‘De ontsteltenis had mij de koorts op het lijf gejaagd. Toen ik 's anderen daags om elf ure beneden kwam, was mijne tante reeds uitgereden. Van haar huwelijksplan met den graaf de Beauvisé is niets gekomen.’ Hier staakte mevrouw Brabander hare lezing. ‘Sedert heb ik de rijke tante nog dikwijls geschreven, en gisteren heb ik haar voor de eerste maal wedergezien,’ zegde zij, terwijl zij het handschrift toevouwde. Uit die herinneringen was er voor de weduwe een licht opgegaan. Zij had de drijfveer van Christine's handelingen ontdekt. Nu begreep zij, waarom de jonkvrouw haren broeder een testament had afgeperst. ‘De oude dochter wilde trouwen,’ dacht zij: ‘wat haar aan jeugd ontbrak wilde zij met geld vergoeden, en zoo werd zij onrechtvaardig. Arme tante!’ |
|