| |
X.
Na het middagmaal voelde tante Christine zich vermoeid. Zij was afgemat door de zamenspraak met den ouden heer Germanes; hare ziel was geschokt en haar lichaam was onder de hevige gewaarwordingen als geknakt. Men had hare afwezigheid te baat genomen, om volgens haar verlangen de piano in de kamer te brengen, en toch gunde zij thans het prachtig speeltuig, dat Helena als bruidsgeschenk van haren oom Bernard had gekregen,
| |
| |
geenen enkelen oogslag. Zij begaf zich naar hare kamer om alleen te zijn met hare gedachten en met hare onrust.
‘Wat heeft dat levende spook van het Krekelhof mij vervaard gemaakt,’ zuchtte zij, toen ze de denr van hare kamer in het slot had gedaan. Zij wierp zich in eenen zetel, sloeg de handen voor het gelaat, en na eenige stonden teruggeblikt te hebben in het verleden, zuchtte zij:
‘Ik meende dat ik nu van alles af was. Waarom moest die hardnekkige grijsaard terugkomen op den verkoop van Oosterwei, en dat wel in de tegenwoordigheid van Helena? O zij heeft hem begrepen. Heb ik het niet gezien aan hare manieren? Heb ik aan hare lippen niet gezien, dat zij bij tusschenpoozen het woord réméré herhaalde, dat hij in zijn gesprek heeft gemengd?’
‘Helena is liefderijk en goedaardig,’ ging zij voort, ‘zij zou hare tante in geene verlegenheid brengen; maar dat meisje met hare heldere groote oogen, die Klara, zou mij kunnen hinderen.’
Weêr bleef de jonkvrouw als verslonden in hare gedachten met gesloten oogen zitten.
‘Het zal niet gezegd zijn, dat Christine van Santbergen voor geringe lieden gelijk de Brabanders zal onderdoen,’ riep zij eindelijk: ‘ik heb geld, en met geld wordt de gansche wereld beheerscht.’
Weêr volgden hare gedachten den loop der zaken, die tusschen hare broeders waren geschied.
‘In 1828’ zegde zij, ‘verkocht Alexander de heerlijkheid Oosterwei. De verkoopacte op réméré is door den notaris Plavy, den voorganger van Blommaart, opgesteld;
| |
| |
die acte is niet geënregistreerd, en ook nooit is het goed op Bernard overgeschreven geweest. Hij bleef in het bezit door de gedoogzaamheid van Alexander, die de réméré niet kon aanzuiveren. Ik wist dat Alexander een afschrift van den verkoopact bezat; maar hoe is die act in handen van mijnheer Germanes gekomen? Alexander stierf toen Helena zes jaar oud was. Bernard was haar voogd, en mijnheer Plavy werd tot bijvoogd aangesteld, omdat Helena's oom Van der Maere op te verren afstand woonde. Hoe gelukkig toch dat die olieslager buiten zaak bleef; hij heeft mij nog moeielijkheden genoeg veroorzaakt. Hoe is het mogelijk dat zulk een gemeen mensch zoo veel invloed op Bernard kon uitoefenen? Maar ik loop alweêr buiten 't spoor; telkens dat ik aan dien vent denk, word ik ongerust. Waar was ik ook weêr?’ Zij droogde haar zweet af en bleef als gedachteloos op het rozenrood staren, dat aan haren zakdoek kleefde.
‘Ja, waar was ik?’ ging zij voort: ‘aan Alexander's dood en Bernard's voogdijschap. Toen Bernard dien last had op zich genomen, werd hij scrupuleus; het scheen hem toe dat hij eene vaderlijke rol te vervullen bad.’ De réméré van Oosterwei is niet aangezuiverd,’ zegde hij, en nu is het aan mij daar voor te zorgen; ik ben de vader der wees. Moest ik misbruik maken van mijnen toestand, de bijvoogd Plavy zou mij laten begaan omdat hij onder mijnen duim ligt, maar dat zal niet geschieden: de wees krijgt haar goed terug, en met de twintig duizend gulden, die ik haren vader betaald heb, zal ik het
| |
| |
belasten. Niets is zoo gemakkelijk; ik leg den vrederechter den verkoopact voor, en onder ons getweeën schikken wij alles ten besten.
‘Ik wist dat Bernard een vijand was van kwade kosten, en hierop bouwde ik eenen aanval. Wordt gij gek, lieve broeder?’ riep ik; ‘waarom al die onnoodige kosten veroorzaken, waarom die percenten geven aan hijpotheek; zal Helena uwe erfgename niet zijn? Is uw goed haar goed niet?
‘Ik had veel moeite om hem te overhalen; doch volharden is overwinnen; hij gaf eindelijk toe. Maar bij zijn ziekbed begon er een nieuwe strijd. Hij had mij zoo innig lief, maar wilde, hoe ik ook vleide en streelde, er niet van hooren, om Helena buiten de erfenis te sluiten. Ik moest van tactique veranderen; ik weende als eene uitzinnige, niet, zegde ik, omdat hij mij het goed ontzegde, maar omdat ik dáaruit leerde, dat hij mij niet lief had en nooit had bemind. Hij was bekommerd en bedroefd; nog denzelfden dag was hij overwonnen. Plavy kwam en schreef het testament....................
‘Bernard kreeg wel zijne gezondheid niet volkomen terug, maar hij won krachten en ging en stond en handelde als te voren; doch nooit sprak hij van zijn testament, het was alsof hij op dat punt met vergetenheid was geslagen, hoewel hij anders goed bij zijn verstand was. Maar op eens kwam er hem iemand bezoeken, dien ik wel honderd voet diep onder den grond had gewenscht; daar viel die onbeschofte Van der Maere gelijk een luchtsteen ons onverwacht op het lijf; en ik had geenen tijd om
| |
| |
hem af te weren; tot overmaat van ramp was er een van mijne aanbidders gekomen, dien ik niet kon kwijt geraken.
‘Van der Maere bleef een paar uren met Bernard alleen. Hij had veel invloed op mijnen broeder, die de rechtvaardigste man der wereld was; ja zoo rechtvaardig dat het naar idiotisme overhelde. De olieslager had hem overwonnen: toen wij alleen waren, verklaarde hij kort af, dat hij zijn testament wilde verbreken.’
‘Uw testament verbreken, antwoordde ik, en trok een gezicht als of ik hem niet goed begreep: uw testament! welk testament?’
‘O Christine, gij bedroefd mij,’ sprak hij treurig; ‘meent gij misschien dat ik vergeten heb dat gij, misbruik makende van mijnen toestand, mij tot het maken van een testament hebt gedwongen, dat gij zelf hebt gedicteerd. Ik heb daar nooit over gesproken, omdat het gedacht aan die misdaad mijne ziel verscheurde; dat testament is mijn geweten blijven drukken als eene eveldaad. Het moet verbroken worden, zuster, zegde hij; zoowel voor uwe als voor mijne rust. Ik mag u de macht van Helena te onterven niet in handen laten; de mensch is zwak.
‘Ditmaal zou ik te vergeefsch tegen hem worstelen, dat bemerkte ik aan de glinstering zijner oogen, aan zijne stem en aan zijne houding. Geheel zijn voorkomen getuigde van zelfverwijt en vastberadenheid. Ik antwoordde:
‘Bernard, ik geloof dat gij gelijk hebt, wij zullen mijnheer Plavy doen roepen.’
‘Hij stak mij zijne hand toe, en ik zag tranen over zijne wangen rollen: tranen van dankbaarheid.
| |
| |
‘Ik bemerkte dat hij sterk vermoeid was. Wil ik dadelijk om den notaris zenden? vroeg ik.
‘Nu niet, lieve Christine, zeide hij, ik ben zoo afgemat; het gesprek met Van der Maere heeft mij sterk geschokt. Die olieslager is een braaf rechtvaardig man, een man waar zelfs een koning den hoed zou mogen voor afnemen. Wij zullen het op morgen houden; laat mijn heer Plavy verwittigen als het u belieft.
‘Ik ging zelf naar den notaris, Plavy kwam, maar wat er verder gebeurde, is Goddank met hem begraven.’
Ondertusschen was de zon reeds ver naar het westen gezonken; zij viel recht in Christine's kamer en vergulde het ruime vertrek met haren gouden glans. Zij danste op de muren en glansde in den spiegel recht over het vensterraam, zoo helder en gloeiend, als of hij in brand stond; maar de jonkvrouw merkte het schitterend natuurverschijnsel niet; zij lag te vast in stoffelijke strikken verward, om vatbaar te zijn voor edeler indrukken. Zij liet een der valgordijnen neder, om zonder door de zonnestralen gestoord te worden, de wanorders van haar toilet te kunnen herstellen, en weêr verzonk zij in gedachten.
‘Sedert ik den voet in dit huis heb gezet, doe ik alles verkeerd,’ zuchtte zij, ‘het is als of er eene kwade hand op mij drukte. Dezen morgen nam ik Helena meê naar het Krekelhof, om dingen te hooren die ik voor haar alleen moest verbergen; en onderwege had ik de onvoorzichtigheid van haar te doen begrijpen, dat zij van mij geenen geldelijken onderstand verwachten mocht; dat hare
| |
| |
kinderen op mijne erfenis niet mogen rekenen. Hierdoor wilde ik haar overtuigen, dat ik haar geene verpligtingen had; en hoe dom! hoe dom! in denzelfden oogenblik bracht ik haar op het spoor van het gebeurde.’
Allengskens verdween de wolk, die sedert het bezoek op het Krekelhof over haar voorhoofd had gedreven. Zij scheen inwendig te redeneeren, knikte van tijd tot tijd zich zelve toe en schudde eindelijk de kamerbel.
Klara kwam naar boven geloopen, in de veronderstelling dat zij de tante aan haren opschik moest helpen. Het jonge meisje was reeds gansch in orde tegen den muzikalen avond, die naar tantes verlangen was geschikt. Hare zware haarvlechten blonken als eene kroon van git om haar edel voorhoofd; haar rouwgewaad was minder streng en het scheen der jonkvrouw toe, dat de oogen der maagd nog vuriger straalden dan voorheen.
‘Wat is zij schoon!’ dacht Christine. Het lag echter in haar plan niet zich langer met bemerkingen onledig te houden; zij moest handelen.
‘Klara,’ sprak ze, ‘indien gij het goedvindt, zullen wij liever morgen of overmorgen muziek maken. Ik heb mij dezen morgen sterk vermoeid.’
‘Zooals gij verkiest,’ antwoordde het meisje: ‘Kan ik u van dienst zijn, lieve tante?’
‘Ik dank u, mijn kind,’ sprak de jonkvrouw met gemaakte teederheid; ‘nu het beslist is dat er van avond noch gespeeld noch gezongen wordt, mag ik wel in négligé blijven. Wees zoo goed, lief kind, van uwe moeder te verzoeken, om mij wat gezelschap te komen
| |
| |
houden: wij hebben nog met elkander te spreken.’
De oudste dochter van doctor Brabander snelde naar beneden.
‘Moeder,’ sprak ze, ‘tante heeft zelf het muziek maken uitgesteld; zij is vermoeid, zegt ze, en verzoekt u van haar gezelschap te gaan houden.’ En schertsend, gelijk alleen een jong meisje schertsen kan, voegde zij er bij:
‘Ik wenschte wel dat zij altoos een beetje vermoeid ware; zij is dan wel tienmaal zoo lief.’
‘Klara toch!’ zei de moeder berispend, ‘is dat nu iets om meê te gekscheeren. Ik meende dat gij wijzer waart.’
Jonkvrouw Christine stond op om de weduwe te ontvangen, zij stak haar de hand toe en zei:
‘Wij moeten den korten tijd, dien wij te zamen doorbrengen, benuttigen en van het noodzakelijkste eerst spreken. Juist aan de poort van het Krekelhof hebben wij een gesprek afgebroken van het grootste belang; wij spraken van uwe Klara. Ik meen dat gij mij begrepen hebt; en nu is het de beurt van uwen zoon. Hoe lang moet Hendrik nog studeeren eer hij doktor is?’
De weduwe zuchtte.
‘Hoe lang?’ herhaalde de tante, die de gedachten der arme nicht scheen te begrijpen: ‘zeker nog wel vijf jaar?’
‘Nog vier,’ antwoordde de moeder.
‘Nog vier jaren, ik versta te meer uwe bekommernis, Helena, omdat ik uwe middelen ken. Zonder hulp kunt gij er u niet doorwerken, en daar ik niet gaarne zou zien, dat gij uwe toevlucht tot vreemden neemt, heb
| |
| |
ik mijn bezoek bij u eenigzins verhaast. Tot hoe veel beloopen de studiekosten uws zoons, tafel en inwoning bijbegrepen?’
De weduwe was zoo verbaasd, dat zij niet dadelijk een behoorlijk antwoord kon geven.
‘Gij meent dat ik een grillig mensch ben, niet waar, Helena?’ hernam de tante. ‘Gij denkt dat ik meer genegenheid voor Hendrik koester dan voor Klara; en mijne bemerkingen van dezen morgen billijken deze meening; want zij hebben ons onderhoud op een ongunstig standpunt afgebroken. Gij vergist u nogtans; wanneer het haar welzijn of het welzijn harer zuster geldt, zal ik toonen dat ik alleen de erfenis van mijnen broeder Bernard heb aanvaard, om te beter het geluk uwer kinderen te kunnen bevorderen. Ik kende immers uwe zwakheid, Helena? Zijt gij niet het evenbeeld van uwen vader, gelijk ik u nog gister gezegd heb? De fortuin is afkeerig van zulke menschen. Het geld gedijt niet in de handen van hen die hetzelve niet vereeren.’ En de jonkvrouw herhaalde nog eens de vraag over de studiekosten.
‘Met duizend franken 's jaars kan de jongen moeielijk rondkomen,’ zei de moeder, nog gansch verbluft over de wonderlijke taal der oude dochter.
‘Duizend franken! ik wil het gelooven,’ antwoordde de tante met een vriendelijk hoofdknikje.’ Duizend franken, dat is ook al te weinig voor den kleinzoon van Alexander van Santbergen. Dat een student gelijk die mijnheer Alfons zich daarmede behelpt, dat is te begrijpen. Alles is relatif.’
| |
| |
‘Welnu, Helena,’ ging zij altoos even goedaardig voort, ‘indien wij het eens op twee duizend namen. Vier en vier is acht, dus acht duizend franken voor de vier jaar; want er zijn nog eenige onkosten voor de examen, en dan zijne kleederen!’
Jonkvrouw Christine nam pen en papier en zette zich aan 't schrijven.
‘Liefde voor liefde, Helena,’ zegde zij, ‘gij hebt mij hartelijk in uw huis ontvangen. Is uwe tante wat eigenzinnig, zij is toch niet ondankbaar.’ En zij gaf de weduwe een snippertje papier, waar zij eenige woorden had opgekrabbeld.
En wat stond er op het papiertje dat het de weduwe zoo deed verbleeken? Ja, wat stond er op geschreven?
Die eenige woorden met slechten inkt geteekend, hadder meer waarde dan twaalf kolossale handschriften van den besten Vlaamschen romanschrijver. Op het strookje papier stond:
‘Goed voor acht duizend franken, betaalbaar op vertoon, bij den notaris Blommaart.’ En daaronder stond het handteeken van Christine van Santbergen van Oosterwei.
|
|