Christine van Oosterwey
(1871)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
ten landhuis, met eene over de watering gebouwde ingangpoort, waarboven een tamelijk hoog torentje prijkte, dat door den tegenwoordigen bewoner voor duivenhok gebruikt werd. De gebouwen droegen het kenmerk van hunnen ouderdom: geen grillige eigenaar had ze pogen te verjongen; en zwart en deftig gelijk het Krekelhof daar stond, te midden der eeuwig jonge natuur, dwong het gelijk de villa's van onzen tijd tot geene bewondering, maar het verwekte eerbied en ontzag. Mevrouw Brabander had gebeld. Een oude knecht met holleblokken aan kwam de poort openen. Hij nam zijne klak af en toen hij ze weder had opgezet, leidde hij de dames niet langs den grooten weg, die in eenen halven cirkel naar de stalling liep en voor den wagen en de tilbury van den jongen heer was bestemd, maar langs een smal met grauwen steen belegd voetpad, naar het woonhuis. De jonge heer was Fernand Germanes, dien wij in ons eerste kapittel hebben ontmoet. Men noemde hem den jongen heer, gelijk het meest overal geschiedt, waar vader en zoon te zamen wonen. Aan de huisdeur deed de knecht zijne klompen uit en ging de dames vooruit naar eene hoogkamer, die tot spreekplaats diende. ‘Is mijnheer te huis?’ vroeg de jonkvrouw. ‘De oude?’ vroeg de knecht, voor de tweede maal zijne muts afnemend; ‘die is altijd te huis; of is het de jonge heer, dien gij spreken moet; die is uit...’ Jonkvrouw Christine scheen teleurgesteld. ‘De oude | |
[pagina 60]
| |
Germanes doet immers geene zaken meer?’ bemerkte zij ‘O, wanneer het voor zaken is,’ glimlachte de knecht, en hij pinkoogde op mevrouw Brabander, ‘dan hebt gij den rechten man voor. Mijnheer is al in de negentig en hij doet nog alles alleen gelijk voor zestig jaar. Ik zal u aanmelden. ‘Mevrouw Brabander en.... Hij bekeek de jonkvrouw om haren naam te vragen. ‘Jonkvrouw Christine van Santbergen van Oosterwei,’ sprak Helena's tante, en zij sloeg fier het hoofd achterover. Nog altoos op zijne zokken ging de huis- en stalknecht het bezoek aankondigen; en na eene korte afwezigheid kwam hij terug, om de dames bij zijnen meester te leiden. Zij gingen eerst door eenen langen gang naar een benedenzaal, en daar vonden zij den ouden man in eenen rolzetel bij een groot houtvuur zitten. Christine versmachtte eenen gil, toen zij den heer van het Krekelhof ontwaarde. Zij was benauwd van den man, die zich zat te warmen, terwijl de schoone lentezon vroolijk tusschen de ijzeren venster-kolommen op de ruiten scheen. Mijnheer Germanes was in eenen versleten damasten kamerrok gewikkeld en zijne kruin was met eene wollen slaapmuts gedekt. Hij ontblootte zijn blinkenden schedel om te groeten. ‘Jonkvrouw van Santbergen, waaraan heb ik de eer van uw bezoek te danken?’ klonk het. | |
[pagina 61]
| |
Christine antwoordde niet dadelijk. Zij sloeg de blikken rond; hare oogen dwaalden van het bed met damasten gordijnen en troonhemel, dat in den hoek der kamer stond, waardoor zij opmerkte dat zij in de slaapzaal van den ouden heer was, naar de familieportretten, die aan den met gouden leer behangen muur hingen, als onderzocht zij of die holle stem niet uit de slaapstede of uit den mond der afbeeldsels was opgegaan. De grijsaard scheen haar intusschen met den straal zijner kleine stekende ingezonken oogen te doorbooren, en wachtte geduldig op een antwoord. Eindelijk sprak de jonkvrouw: ‘Ik meen dat er vroeger een verschil geweest is tusschen u en mijnen broeder Bernard.’ ‘Inderdaad’ sprak de grijsaard weêr op hollen toon, en hij glimlachte, gelijk alleen een man die sinds bijna eene eeuw voor de eerste maal geglimlacht heeft, het doen kan; en met zijne hand, die zoo mager was, dat men meende de knokkelen te hooren rammelen, streelde hij zijnen sneeuwwitten baard, welke als die van eenen aartsvader tot op zijnen borst hing. ‘Ik zal u dat uitleggen,’ zegde hij: doch eer hij voortging schudde hij de tafelbel, en daarop verscheen de knecht op zokken zonder het minste gerucht te maken in de zaal. ‘Ambroos, breng mij nog wat zwaar hout,’ gebood hij, ‘ik heb kou.’ Hij had kou op het schoon middaguur, wanneer het geboomte geene schaduw biedt en de bloem den kelk | |
[pagina 62]
| |
ontsluit, om den zoeten lentezonnestraal op te vangen in het geurend hart. Weldra knetterde het houtvuur met vernieuwde kracht, het lekte met zijne vlammende tongen de stalen schouwplaat; het was smachtend warm in de met ouderwetsch tapijt belegde zaal, en nog zat de grijze Germanes te huiveren. Alle ligchamelijke gloed was den man ontweken, maar zijn geest was nog helder en zijn verstand was nog jong gebleven. ‘Gij bedoelt het geschil over de eiken dreef,’ zegde hij. De jonkvrouw knikte. ‘In 1825 is het proces gewezen, en hoewel ik altoos heb geloofd, dat mijne zaak rechtvaardig was, heb ik het geding verloren. Dat geschil heeft mij wel een graanvat Fransche kroonen gekost, lieve jonkvrouw; maar dat Is nu om 't even.’ ‘Gij hebt uw proces verloren!’ riep de jonkvrouw gansch opgebeurd: ‘hoe zijt ge dan in het bezit der dreef gebleven, mijnheer?’ Zonder die vraag te beantwoorden hernam de grijsaard: ‘Ik moest een domme kerel zijn in dien tijd, om mij in een proces te wikkelen, wiens oplossing ik van uit mijn kamervenster kon lezen. Van hier kunt gij de dreef zien; hoewel zij langs de hoeve loopt, die bij het Krekelhof behoort, is het toch duidelijk te bemerken, dat zij op eenen uitsprong der Oosterwei-erve is geplant. Christine ging door het venster staren. Uit de verte aanschouwde zij de lange, dubbele eiken dreef, die wel honderd jaar ouder moest zijn dan de grijze Germanes, | |
[pagina 63]
| |
want de geringste boom was zwaar genoeg voor een molenas. De dreef lag inderdaad langs de met schaliën gedekte hoeve, die bij het Krekelhof behoorde, en die wel zoo oud scheen als het Krekelhof zelf. Maar hoe was het den heer Germanes ooit in de gedachte gekomen, dat de eikenlaan zijn eigendom kon zijn? In regte lijn van aan het landhuis gemeten scheen ze hem toe te hooren, doch het was duidelijk, dat de eigendom der van Santbergen afgeteekend was door de beek, die er zich langs den noorderkant omkronkelde en voortslingerde langs eenen vreemden eigendom. Terwijl de jonkvrouw het getal boomen poogde te tellen, zonder acht te geven op de rijke bladerenkroon waar de lente hen nog rijker dan voor honderd jaar had mede getooid, om alleen hunne geldelijke waarde te schatten, viel het oog van den grijsaard op de weduwe, die sedert de dood van den doctor zoo sterk vervallen was, dat hij haar in hare sombere rouwkleeding niet had herkend. ‘Waarlijk,’ sprak hij, zich zelven meer en meer overtuigend dat hij de vrouw van den geneesheer voor had, ‘waarlijk het is mevrouw Brabander; hoe gaat het, mijn lief huismoedertje? Nog altijd even droef, denk ik.’ ‘Ik dank u voor de belangstelling, antwoordde de weduwe: ‘met u gaat het goed, mijnheer. Ik heb met mijnen gelukwensch over uwe goede gezondheid gewacht, om u ongestoord met mijne moei over uwe belangen te laten spreken.’ ‘Ik ken uwe vriendschap voor den ouden grommelaar,’ | |
[pagina 64]
| |
zeî de man met eenen hoofdknik en eenen treurigen glimlach. ‘Ach! wat heb ik veel aan uwen man verloren,’ ging hij voort, ‘hij hadde mij voorzeker nog een tiental jaren te been gehouden, maar wat wil ik mij tegen u beklagen, die alles in hem verloren hebt, uw huwelijksgeluk, uwe welvaart’. Christine had het venster verlaten, en moed puttende uit hare gunstige waarnemingen, schoof zij haren zetel verder op, zette zich tegenover den grijsaard en vroeg: ‘Hoe kunt gij in het bezit der dreef zijn, vermits gij uw proces verloren hebt?’ ‘Dat zal ik u bewijzen, jonkvrouw van Santbergen,’ antwoordde de grijsaard, en men zag de spieren langs zijnen breeden schedel in beweging komen en opgolven door de aandoening; ‘dat zal ik u bewijzen door een koopcontract.’ ‘Heeft mijn broeder Alexander u de dreef verkocht?’ fluisterde jonkvrouw Christine, als ware zij bevreesd, dat de weduwe, die op zekeren afstand zat, haar zou hooren: ‘dan heeft hij eene onrechtvaardigheid, een stellionnaat begaan.’ Helena verstond hare tante, en werd bij het hooren dier beschuldiging sterk ontroerd. Alexander, die de dreef had verkocht, was haar vader, haar eigen vader, wiens zwakheden zij had vergeten, om slechts zijne liefde te gedenken. Ja, zij was zóó ontsteld, dat de woorden van Germanes ten wederspraak van die beschuldiging gedeeltelijk voor haar verloren gingen. | |
[pagina 65]
| |
‘Indien er bedrog gepleegd is, dan is het door uwen broeder Bernard, wiens algemeene erfgename gij zijt,’ sprak de grijsaard wrevelig; ‘maar dat is tot daar toe; met uwe zaken heb ik mij niet te bemoeijen. Ik heb de dreef gekocht, vóór jonker Alexander het landgoed Oosterwei aan zijnen broeder Bernard op réméré had afgestaan en het komt mij zelfs voor, dat de tijd voor de teruggave van het geld, ter vernietiging van dien koop, toen uw broeder Alexander stierf nog niet verstreken was. Nu was het jonkvrouw Christine die zat te sidderen, dat de planken vloer onder haren zetel schokte. ‘Ik moest alleen naar het Krekelhof gegaan zijn,’ dacht ze, ‘ik heb mij zelve in eenen valstrik gebracht. Gelukkiglijk is Helena zoo onervaren, dat zij nooit zal begrijpen wat er achter zit. Maar indien zij dien advocaat te weeg, dien Alfons, waar zij zoo sterk van ingenomen is, eens raadpleegde over hetgeen zij zou kunnen vermoeden; indien zij eens.... De oude gunde Christine den tijd niet om hare gedachten te regelen en plannen te maken. ‘Voor ik de eikenlaan kocht, zegde hij, ‘heb ik mij in het bureel der domeinen en in het kantoor der registratie verzekerd, hoe het met de goederen van jonker Alexander stond: de verkoop tusschen Alexander en Bernard gebeurde eerst later.’ Weêr schudde de grijsaard de kamerbel. ‘Is Fernand te huis?’ vroeg hij, toen de knecht verscheen. | |
[pagina 66]
| |
‘Hij is daar zoo even binnengekomen,’ antwoordde de dienstbode. Fernand Germanes kwam vlug als een jongen van twintig jaar de zaal in: hij groette de dames en keek toen zijnen vader vragend in de oogen. ‘Haal mij op het schab no. 3 den bundel papieren met opschrift: Van Santbergen en Germanes.’ ‘Geef u de moeite niet, mijnheer,’ viel tante Christine in de rede; ‘ik zou mevrouw Brabander ongenoegen doen door langer verwijl: het middagmaal wacht ons.’ Fernand, die den wensch zijns vaders had begrepen, verscheen dadelijk met de papieren, en op het verzoek van den ouden man gaf hij de jonkvrouw de koopacte der dreef te lezen, waar een bewijs uit het register der hypotheken was aangehecht, waaruit bleek, dat de goederen van Alexander van Santbergen onbelast waren. De jonkvrouw doorliep het schrift, dat den koop der dreef vaststelde, en weêr deed zij eene beweging als wilde zij afscheid nemen. Zij werd echter terug gehouden door eenen onweêrstaanbaren blik van den ouden man. ‘Nog een oogenblikje, jonkvrouw van Santbergen,’ zegde hij: ‘hier heb ik de kopy van het koopcontract der goederen van jonker Alexander aan jonker Bernard. Gij kunt dus die twee stukken vergelijken. De verkoop der dreef gebeurde drie jaar voor den verkoop met voorbehouding van Oosterwei. En de grijsaard onderlijnde het woord voorbehouding met zijne holklinkende stem. ‘Fernand,’ zegde hij verder, ‘lees de jonkvrouw het laatste paragraphe van dien act eens voor.’ | |
[pagina 67]
| |
Bij dit laatste gezegde verbleekte de oude jonkvrouw onder haar blanketsel; dit zag men aan hare bevende doodbleeke lippen. ‘Ik ken dien act,’ zegde zij, ‘en dank u voor de attentie. Die laatste zaak schijnt mij gansch onafhankelijk van de eerste; te meer daar ik erken dat de eikenlaan uw eigendom is.’ ‘De dames zullen wel een glas malaga gebruiken’, sprak de heer van het Krekelhof thans op gansch anderen toon. ‘Nu wij elkander zoo wel begrepen hebben, moeten wij op elkanders gezondheid drinken.’ Jonkvrouw Christine toonde zich toegevend; toegevend en coquette gelijk altijd. Om den ouden heer genoegen te doen, ledigde zij den wijnbeker tot den bodem, en mijnheer Fernand noodigde zij uit om met haar en de a milie van den doktor eene wandeling langs hare eigendommen te doen. De uitnoodiging werd aangenomen en de wandeling tot den volgenden dag verschoven. Tante Christine voelde de noodzakelijkheid van wat te rusten en met hare gedachten alleen te zijn. Bij het huiswaarts keeren werden er tusschen de tante en de nicht weinig woorden gewisseld; zij hielden zich beiden met hare gedachten bezig. Christine vatte, dat de oude heer van het Krekelhof de weduwe eenen wenk had gegeven, die aan haar noodlottig moest zijn; en het was te vergeefs dat zij hare kommernis zocht te verbergen aan hare nicht, die even nadenkend aan hare zijde voortstapte. Ja, Helena | |
[pagina 68]
| |
was ook bekommerd. Zij vreesde het woord réméré te vergeten, dat in den verkoopakt van haars vaders goederen voorkwam. Dat woord waar zij de beteekenis niet van kende; en dat door den ouden Germanes met zoo veel nadruk werd uitgesproken, als ware het eene machtspreuk. ‘Réméré! réméré!’ herhaalde zij gedurig om het woord in hare ziel te printen, réméré, dat woord moet ik oom van der Maere overzeggen, hij is wijzer dan ik. Als ik te huis kom zal ik het tot meerder zekerheid opschrijven. De tafel stond gedekt. De jonge heeren, die eens eventjes tot in de nabijheid van het Krekelhof hadden gewandeld, waren reeds op hunnen post, en men ging dadelijk aan den disch. |
|