| |
| |
| |
VIII.
‘Goeden morgen, lieve tante,’ riepen de twee blonde nichtjes de jonkvrouw toe, wanneer zij met Klara, die tante's laarsjes had gerijgd en haren gordel had vastgegespt, den volgenden morgen naar beneden kwam. ‘Goeden morgen, lieve tante, hebt gij wel geslapen?’
Jonkvrouw Christine drukte de kinderen de hand, maar zij kuste ze niet; waarschijnlijk uit vrees dat de roode kinderlipjes den blos harer wangen zouden wegzoenen.
‘Helena,’ sprak zij tot de moeder, ‘ik heb in langen tijd zoo wel niet gerust als den verloopen nacht. De buitenlucht heeft mij goed gedaan, zij heeft mij vervrolijkt: nog nooit had ik den nachtegaal zoo schoon hooren zingen als gisteren avond; ik ben er een geslagen uur voor wakker gebleven en toen ik om vijf uur ontwaakte was hij nog helderop aan den gang. Wat ben ik verheugd over die afwijking van het stadsleven. Ik voel me hier waarlijk gelukkig,’ zegde zij onder het koffijdrinken, ‘hoe zullen wij onze bezigheden voor van daag regelen? Zou ik niet wel doen van eerst een bezoek bij den ouden heer van 't Krekelhof af te leggen, eer wij mijne eigendommen gaan zien? Ik heb met den ouden man iets te verhandelen.’
Mevrouw Brabander stond verbaasd over de vriende- | |
| |
lijkheid der bezoekster. Was het wel hare tante Christine die zoo sprak? Was het wel de trotsche vrouw van voorheen?
Maar jonkvrouw Christine kon alle rollen spelen, en dat begreep de weduwe.
‘De knecht zal dadelijk komen,’ zegde de tante, naar den wijzer der pendule lonkend; ‘ik zal tegen elf uur belet laten vragen op 't Krekelhof, en als de boodschap verrigt is, kunnen wij te zamen een toertje met den boschwachter doen, want gij begrijpt toch dat gij meê naar het landgoed moet gaan, niet waar, Helena?’ ging ze voort; ‘het past geene jonge dame om zich alleen bij heeren te wagen. Maar ik zie de studenten niet - onderbrak zij zich zelve - zijn zij reedsop wandeling?’
Gelukkiglijk waren de studenten bij het gesprek niet tegenwoordig; hadden zij het gesnater der jonkvrouw gehoord, hadden zij haar, haren eigen persoon bedoelende, hooren zeggen: ‘Het past geene jonge dame van zich alleen bij heeren te wagen,’ zij hadden voorzeker hunne lachspieren niet kunnen bedwingen; want zelfs de weduwe had daar moeite meé.
‘Wanneer toch,’ dacht ze, ‘zullen de oude dochters de kroon des ouderdoms met waardigheid dragen? Waarom maken zij zich zoo belachelijk? heeft ook haar leven zijne verdiensten, zijne schoone zijde niet?’
De tante liet haar echter geenen tijd tot langdradige bemerkingen.
‘Gij zult u wat moeten aankleeden, lieve nicht,’ zegde zij en wanneer zij den lakei de boodschap had gegeven
| |
| |
begaf zij zich ook naar hare kamer, om de laatste hand aan haar toilet te slaan.
Het Krekelhof lag slechts op eenige minuten afstands. De knecht was reeds vóór dat zijne dame haren opschik had voltooid terug met een compliment van den heer Germanes van 't Krekelhof. De oude heer had verklaard dat hij de dames verwachtte.
Nauwelijks hadden de twee nichten den rug gekeerd, of er had een soort van zamenscholing plaats in de tuinkamer. Maria, Anna en de studenten waren Klara gaan opzoeken, die bezig was met de meubelen af te stollen. Allen voelden de behoefte om over de tante te spreken.
Hendrik was de eerste die zijne meening uitdrukte; hij vond de oude dame onverdragelijk. De behaagzucht, die in hare taal en manieren doorstraalde, benam haar alle waardigheid, zegde hij.
Klara stemde met Hendrik's gevoelen overeen, en Maria, die vroeger haar gedacht niet had willen uiten, zei:
‘Mijne eerste opvatting was, dat zij op Anna's groote pop gelijkt, die de huisschilder verleden jaar wat heeft opgeknapt.’
‘Foei! Maria,’ riep het jongste kind; ‘gij doet mijn tante onrecht aan: tante bloost schooner.’
Er werd luidruchtig over Anna's bemerking gelachen. Zelfs de ernstige Alfons, die zich in het gesprek niet had gemengd, lachte mede, en verklaarde dat Anna eenen zeer opmerkzamen geest bezat.
‘Het woord is aan u,’ zoo sprak Hendrik zijnen vriend aan; ‘Alfons, wat is uw gevoelen over onze tante?’
| |
| |
Alfons haalde de schouders op. ‘Ik heb het recht niet mij daarover te uiten,’ zegde hij: ‘Ik zou u kunnen kwetsen.’
Klara zond hare zusters naar de keuken.
‘Wees zoo vriendelijk ons uwe gedachten mede te deelen, mijnheer Alfons,’ zei het meisje. ‘Spreek zonder omweg, uw oordeel moet het onze bevestigen, niet waar? en moeder is zoo goed, zoo lichtgeloovig, dat zij alles wat tante Christine zegt als evangelie zal beschouwen. Oom van der Maere nogtans is van gedacht....... maar dat zal ik later zeggen; verklaar eerst uw gevoelen, als 't u belieft.’
‘Gij weet’ zoo begon de student, ‘dat ik het leven slechts uit boeken heb leeren kennen, uit boeken die de weêrspiegeling der wereld, de bezielde photographie der zamenleving zijn. Welnu, volgens mijne opvatting behoort jonkvrouw Christine tot de vrouwen, die ik bij menigte in Fransche romans, en alleen in Fransche romans heb ontmoet. Coquette....!’
Plotseling hield de jongeling zijne woorden in. ‘Neen, het past niet,’ zegde hij.
‘Hebt gij mij dan niet begrepen?’ vroeg Klara. ‘Gij weet immers wel, dat wij eene hoogere bedoeling hebben dan die van een slecht vermoeden over een bloedverwante te hooren uiten. De eerste opvatting is dikwijls de juiste; en wie weet of er later geene omstandigheden zullen opdagen, waarbij wij ons naar uw gevoelen zouden kunnen schikken. Wie weet of gij later geen scheidsman zult moeten wezen tusschen ons en haar.’
| |
| |
Als met tegenzin hernam de student:
‘Coquette in de ziel, bedorven tot in den grond, en tot alles in staat waardoor zij hare driften kan bevredigen.’
‘Een streng maar juist oordeel,’ bemerkte Klara.
‘Het oordeel is misschien al te streng; maar gij hebt meer menschenkennis dan wij, vriend,’ sprak Hendrik.
‘Zijne gedachten bevestigen het gevoelen van oom van der Maere,’ zei Klara. ‘Kon zij voor de opoffering harer eigendommen op Oosterwei eenen enkelen dag hare jeugd terugroepen, heb ik den grijzen oom eens tot moeder hooren zeggen, zij zou zich geenen oogenblik beraden. O wat is hij er op gebelgd; wat zal hij boos zijn wanneer hij moeders brief ontvangt, waarin zij zegt, dat de tante, die ongevoelig bleef voor hare klaagtoonen, die den doodsbrief van vader onbeantwoord liet, in zoo verre durft misbruik maken van de goedheid der arme weduwe, dat zij, wanneer haar eigen belang het vordert, eene schuilplaats durft zoeken onder haar dak.’
‘De zelfzucht overschrijdt alle hinderpalen,’ zei Alfons.
‘Gij hebt haar met eenen enkelen trek zoo sterk afgeteekend, dat er geene verdere uitlegging meer behoeft;’ antwoordde het meisje. ‘Gij kunt niet denken welken indruk uwe woorden bij mij hebben verwekt, zij zijn de oorzaak dat ik iets uitstel, waar ik tegen dank had toe besloten.... Doch ik wil niet verder gaan. Hendrik zal het wel raden.’
‘Raden en verraden ook.’ riep Hendrik. ‘Zij wil uw beider geluk verbreken; u het gegeven woord terugschenken; en waarom? omdat wij arm zijn, omdat gij
| |
| |
van haar geenen anderen bruidschat verwachten moogt dan hare liefde.’
‘Klara,’ sprak de student, en hij vestigde zijne groote oogen in de hare, als wilde hij tot op den bodem harer ziel blikken. ‘Klara, is dat waar?’
Zij blikte ten gronde en zuchtte: ‘het is waar.’
‘Welke berekening!’ riep de student, de bevende hand van het meisje vattende, ‘nu de weesjongen weet dat hij door arbeid zijn geluk moet veroveren, zal hij met verdubbelden ijver werken. Eens advocaat, zal ik niet alleen uw heil, maar het geluk uwer gansche familie trachten te bevorderen.’ En van toon veranderend, ging hij voort:
‘Klara, ik moet u niet vragen, of gij tot betere gevoelens komen zult; of gij uw roekeloos voornemen zult laten varen. Gij kunt niet onrechtvaardig zijn jegens den armen weesjongen, die u zijne eerste liefde, de bloem van zijn jongelingshart heeft toegezegd, toen wij beiden nog kinderen waren. Gij zult hem in het verderf niet storten, dien de liefde, welke gij hem geschonken hebt, vooralle verderf heeft gewaarborgd. Mijne eerste liefdezucht was voor u; de eerste liefdeblik van uw maagdelijk oog was voor mij; ook de laatste zucht mijns harten zal u toebehooren. Blijf de uitspraak van uw hart volgen; dat is, alles wat ik van u verlang.’
Ondertusschen hadden Christine en Helena den eenzamen weg naar het Krekelhof ingeslagen. Onderwege maakte de tante hare nicht een compliment over hare kinderen. Zij roemde Klara's schoonheid, haar verstand
| |
| |
en hare beschaafde manieren. Hendrik was een knappe jongen en de kleine meisjes twee engelen.
‘Uwe oudste zal fortuin doen,’ zegde zij. ‘Zoo ik mij niet bedrieg,’ ging ze voort, ‘bestaat er iets tusschen haar en den student. Is die jongen rijk?’
De moeder schudde het hoofd. ‘Neen,’ zegde zij, ‘maar hij heeft talent.’
‘Talent!’ riep de jonkvrouw, ‘dat is een rijkdom die in de wolken ligt. Dat is of ik zegde: ‘ik bezit honderd duizend bunder maneschijn.’
‘Er zijn ook advocaten die duit noch kruis bezitten en toch vooruitkomen, lieve tante,’ was het antwoord.
‘Heb ik er niet honderden gekend, die met een kaalgeborstelden jas aan 't lijf, met eene ledige maag en tranen in de oogen eenig schrijfwerk bij eenen collega gingen afbedelen? Wie zal zijne zaken aan eenen advocaat zonder geld toevertrouwen? Staan zulke lieden niet altoos gereed om zich te laten uitkoopen, om de geheimen te verraden van hunne cliënten? Een advocaat zonder fortuin is als eene ton zonder bodem, wat men er langs den eenen kant ingiet, spoeit er langs den anderen uit. Zulke mannen begrijpen slechts ééne zaak; en dat is, dat zij brood moeten eten.’
De verontwaardiging der edeldenkende weduwe steeg ten top; zij was op het punt van eenen geweldigen uitval te doen, om het onrecht te bestrijden, de belangen te verdedigen van hen, die door inspanning des geestes eene geleerdheid hebben verworven, welke hen verheft boven den gemeenen sterveling.
| |
| |
Zij stond stil en keek hare tante vlak in het gelaat, maar eer ze spreken kon, bejegende de oude jonkvrouw haar met eenen schaterlach.
‘Ik weet wat gij te zeggen hebt,’ sprak ze, ‘Waarachtig, ik heb mij nooit in u bedrogen; gij zijt het evenbeeld van uwen vader: goedtrouwig en dwaas; en wanneer uwe dwaze goedtrouwigheid u arm gemaakt heeft, nog even onverstandig. Mag ik u iets zeggen, Helena?’ ‘Waartoe zou het dienen?’ zuchtte de weduwe, ‘vermits wij elkander toch niet verstaan.’
‘Gij moet dien jongeling uit uwe familie bannen, eer het te laat is. Gij zijt overtuigd, dat uwe dochter nooit eene roode duit zal bezitten, en gij laat haar met eenen armen advocaat vrijen. Op wie of op wat rekent gij om uw plan uit te voeren.’
‘Op niemand!’ zuchtte de moeder als verplet onder de onverwachte verklaring der tante, die toch geene andere bedoeling kon hebben, dan haar te verwittigen dat zij of hare kinderen nooit van haar zouden erven; ‘op niemand!’
Hier hadden zij het rustpunt bereikt, Zij stonden voor de poort van het Krekelhof.
|
|