schen; wanneer zij onder hen zijn, ligt alles overhoop; en wanneer zij iemand verwachten, wordt alles zoo nat gegoten, dat de muren er van weenen.’
De wandelaars gingen langs de tuinpoort binnen en langs de achterdeur in, om naar het nieuws te vernemen. ‘Tante Christine is ons komen verrassen,’ zei de blonde Maria, ‘zij is met een lakei van den spoorweg aangekomen; maar zij had op voorhand voor den langen kerel logement in den Arend besproken.’
‘Hoe ziet zij er uit?’ vroegen Hendrik en Klara tegelijk.
‘Allerliefst,’ zei Maria, maar ik wil geene verdere uitlegging geven: gij moet ze zien en bewonderen.
‘O die plaagster?’ fluisterde Hendrik zoo stil, als ware hij vervaard, dat tante Christine door de muren heen zijne bemerking zou hooren: ‘o die plaagster! zij weet nogtans zoo goed iedereen te portretteeren, en nu laat zij ons onvoldaan.’
‘Tante Christine is ook geen persoonaadje om zoo in eens onder handen te nemen,’ zei Maria.
‘Gij houdt ons voor den gek, meisje,’ beweerde Hendrik: ‘ik heb moeder hooren zeggen, dat ze in de vljftig moet zijn.’
‘En gij zoudt willen, dat ik het portret teeken van iemand, waarvan men den ouderdom niet kan raden? daar strijkt gij uw eigen vonnis.’
‘Dat is ook waar,’ zei Alfons.
‘Zouden wij haar allen te zamen gaan verwelkomen?’ vroeg Klara, nadat de jonge lieden nog wat gepraat en gelachen hadden.