Christine van Oosterwey
(1871)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
doorbrengen, en de weduwe zag met vreugde, dat de droefheid van haren zoon over vaders dood redelijker geworden was. Hij was nog wel neêrslachtig, maar, naar zij vernam, had hij toch met lust zijne studiën hernomen. Hendrik's vriend Alfons studeert in de rechten. Hij is vier jaar ouder dan de zoon van den doctor. Alfons is een schrander rankopgeschoten jongeling met een levendig gelaat en donkerbruine oogen, die vuur kunnen stralen, hoewel zij soms zoo rustig en doorschijnend zijn als die der teederste maagd. Hij moest drie maanden later zijn laatste exaam afleggen, en men kon het hem aanzien, dat hij er zich op toelegde, om er met groote onderscheiding door te komen. Hij had nogtans geen enkel boek medegebracht; het bezoek bij de familie Brabander moest voor hem eene uitspaning zijn. Maar de begaafde jongeling was zoodanig met zijne studiën vereenzelvigd, dat hij onmogelijk op eene behoorlijke wijze een gesprek kon volhouden; zijne gedachten verdwaalden bij wijlen zoodanig op de eene of de andere thesis, dat hij den draad der zamenspraak verloor. Alfons studeerde nog aan het athenea en Klara was, om zoo te zeggen, nog een kind, wanneer Hendrik zijne ouders had verzocht, om zijnen kameraad voor eenige dagen bij hun in vacancie te verzoeken; en zoo hadden Klara en de student kennis gekregen. Alfons had geene ouders. Zijne moeder stierf bij zijne geboorte en zijnen vader verloor hij in achtjarigen ouderdom; toen werd hij, die een geboren gentenaar was, in het weezenhuis opgenomen, en gelijk het meermaals met mannen van | |
[pagina 31]
| |
genie is gebeurd, had hij zijnen veelbelovenden toestand aan eenen zonderlingen inval te danken. Op zekeren dag werd hij bij den bestuurder geroepen, om zijn gevoelen te uiten over het leeren van een ambacht. ‘Alfons van Hoven, welken stiel verlangt gij te leeren?’ vroeg hem de directeur. ‘Welken stiel?’ herhaalde het kind nadenkend. ‘Welken stiel?’ Nu schoot hem het antwoord te binnen. ‘Ik wil advocaat worden, mijnheer,’ sprak hij. Deze verklaring, welke bij de meesten eenen medelijdenden glimlach zou verwekt hebben, werd door den wijzen opvoeder ernstig opgenomen. Hij had den knaap gedurende twee jaren bijzonder gadegeslagen, en hij had opgemerkt dat er eene ziel bij hem stak. ‘Ik zal er aan denken,’ antwoordde hij. Voortaan legde de weesjongen zich nog geestdriftiger dan vroeger op de lessen toe, die door eenen knappen onderwijzer werden gegeven, en ook in zijne manieren straalde eene kinderlijke deftigheid door, die men voorheen niet had bemerkt. Meer en meer boeide hij de aandacht van den bestuurder en liet daarenboven geene gelegenheid voorbijgaan, om den door de andere weesjongens zoo gevreesden man recht in de oogen te zien, als om hem te vragen: ‘Hebt gij er al aan gedacht?’ Weer waren er twee jaren verloopen. De jonge van Hove was sinds vier jaren in het gesticht, en het begon tijd te worden om een beroep te kiezen. Al de jongens van zijne jaren waren reeds op stiel; en de bestuurder wachtte | |
[pagina 32]
| |
zoo lang, meende hij, van hem nog eens aan te spreken. ‘Ik kan reeds Vlaamsch en Fransch en ook goed rekenen,’ mompelde hij dikwijls bij zichzelven: ‘zou hij het vergeten hebben?’ Alfons verdiepte zich in dit gedacht, en wel in zoo verre, dat hij er 's avonds nog lang over wakker lag, wanneer de andere jongens reeds lagen te ronken. Met elken oogenblik groeide zijn ongeduld, en op zekeren dag nam hij het moedig besluit van bij den bestuurder gehoor te vragen. Zijn hart klopte geweldig, toen hij in het cabinet van den ambtenaar verscheen, die achter eene met papieren en boeken bezaaide schrijftafel zat; maar hij draaide toch de lederen klak in de handen niet, gelijk de andere jongens die beschaamd of bevreesd voor den bestuurder verschenen. Met de casquette in de hand en de haren opgestreken, zoodat zijn welgevormd voorhoofd zich in al zijne helderheid vertoonde, verscheen hij voor den overste. ‘Heer directeur, ik heb u vroeger iets gevraagd,’ sprak hij na gegroet te hebben. Volgens gewoonte spiegelde de bestuurder zich uit de verte in de schoone oogen van den knaap, en na hem eene poos aanschouwd te hebben, sprak hij: ‘Ik heb er aan gedacht, maar zeg mij eens, vriendje, waarom zoudt gij liever advocaat dan ambachtsman worden? ‘Omdat mijn vader mij eens gezeid heeft, dat de advocaten het aantrekken voor de ongelukkigen,’ was het antwoord. | |
[pagina 33]
| |
‘Wie verstaat gij door die ongelukkigen?’ vroeg de opvoeder. ‘Wel, ik verbeeld mij dat het overal is gelijk hier op den speelkoer,’ zei Alfons; ‘de sterken houden het met de sterken, en die niet kan opkomen man tegen man, moet den duim leggen. Gisteren nog hebben de jongens die arme gebochelde nummer zeven zoodanig getergd, dat ik er heb moeten tusschen komen, en...’ ‘En dan hebt ge u verbeeld, dat gij de advocaat waart van nummer zeven,’ zei de bestuurder ditmaal met eenen glimlach. ‘Is 't niet zoo?’ ‘Inderdaad,’ zeî de jongen blozend, ‘en ik heb er mij goed uitgetrokken ook. Op tien tellens zijn ze uiteengegaan.’ ‘En daar zijt ge nu trotsch op?’ bemerkte de opvoeder. Alfons schokschouderde. ‘Trotsch, mijnheer de Directeur,’ zegde hij. ‘Met trotschheid is er niets te verdienen;’ en nu was het de weesjongen die glimlachte. Plots drukte het gelaat van den overste eene strengheid uit die de kweekeling nog nooit had bemerkt. ‘Ik wil het beproeven,’ zegde hij, ‘doch wee u zoo gij mijne verwachting te leur stelt.’ Die bedreiging werd op eene toon uitgesproken, die een gewonen jongen had doen schrikken en beven, maar Alfons stoorde zich aan den zin noch aan den toon, die in deze laatste woorden lagen. ‘Mijnheer de Directeur,’ sprak hij, en zijne stem klonk helder en vast, ‘mijnheer de Directeur, ik zal mijn best doen en u dankbaar zijn.’ | |
[pagina 34]
| |
In den tijd waarvan ik spreek droegen de weeskinderen in de stad, waar de kleine van Hove geboren werd, eene korte broek, een vest van ouderwetsche snede, lange wollen koussen, lederen schoenen gelijk in de vorige eeuw, eene klak van bruin leder met groen geboord, en op de linker vestmouw was het nummer, dat zij in het gesticht droegen, met vreemdkleurigen saaienband gestikt. De meeste weesjongens droegen het costuum waarop menige vreemdeling verwonderd bleef staan kijken, met gelatenheid, terwijl anderen beweerden. dat zij hun bespottelijk uniform droegen gelijk de neger zijn zwart gelaat, ten teeken van minderheid en slavernij. Alfons echter had zich noch bij de eersten noch bij de laatsten aangesloten. Hij gaf daar geen acht op; het tegenwoordige scheen hem niets te zijn, de toekomst alles, en om de hinderpalen die zijnen levensweg belemmerden weg te ruimen, studeerde hij onophoudelijk. Eens op het einde van het schooljaar, juist toen hij zijn veertiende jaar ging bereiken, kreeg van Hoven bevel van zich in zijne Zondagsche kleedij, die zich alleen van de weekdagsche onderscheidde door minder sleet en meer frischheid, bij den bestuurder te begeven. De overste ontving hem vriendelijk en noemde hem bij zijn familienaam. ‘Van Hove,’ zeide hij, ‘van heden af begint uw proefjaar: van uwe leerzucht, van uw gedrag in de volgende twaalf maanden hangt uwe toekomst af. Gij gaat aan het Koninklijk Athenea studeren. Met de kinderen der voornaamste familiën zult gij op dezelfde bank zitten, | |
[pagina 35]
| |
en dezelfde lessen ontvangen in de wetenschappen. Toont gij u der liefde waardig van den man die u wil voorthelpen, dan kunt gij de zending vervullen die gij van in uwe kinderjaren hebt schijnen te begrijpen; dan kunt gij advocaat worden.’ En op eenen met boeken en schrijfgerief gevulden ransel wijzende, ging hij voort: ‘Hierin liggen wapens om den strijd mede aan te vangen. God zegene u, mijn zoon.’ Het woordje: ‘zoon’ verwekte eenen buitengewonen indruk bij den wees. Twee dikke tranen rolden uit zijne oogen; hij werd bleek en stotterde eene bedanking. Eenige oogenblikken later stapte hij met opgeheven hoofd en den ranselriem over de schouders naar de beroemde school. Op den speelkoer vóor den aanvang der lessen werd de nieuweling door zijne schoolgenooten op eene zonderlinge wijze begroet. ‘Welk nummer staat er op zijne mouw?’ riep een schoenmakersjongen, die er als een prinsenkind uitzag. ‘Ha! nummer negen,’ antwoordde hij zich zelven, toen hij den weesjongen half had omgedraaid; ‘nummer negen! is 't de kwade negen of de goede negen? is 't vier en vijf of zes en drie uit het ganzenspel?’ en om verder den aard der negen te onderzoeken, begon hij den kameraad met woorden en daden te tergen. ‘Hoe is die doofstomme hier aangewaaid?’ riep eindelijk een herbergierszoon, die ongeduldig werd, omdat de weesjongen zich niet gewaardigde de lage beleedigingen te beantwoorden; ‘of houdt hij ons voor den zot?’ | |
[pagina 36]
| |
en toen de kwâjongen zich verzekerd had, dat de oppasser in eenen hoek der studiezaal tegen het reglement in eene cigaar stond te rooken, bulderde hij: ‘Valt aan, jongens!’ Alfons teekende met zijne krachtige vuist eenen kring rond zijnen nederigen persoon, als om hun te zeggen: tot daar en niet verder,’ en met de armen over de borst gekruist wierp hij eenen blik zoo koen, zoo uitdagend over de woelige jongenschaar, dat hij zelfs de stoutsten ontmoedigde. ‘Bravo!’ riep een rijke fabrikantenzoon, die nog al veel te zeggen had; ‘de klakken af voor den nieuwen kameraad; dat is er toch een van den ouden stam, een zoon van Artevelde, met kloeke vuisten en vonkelende oogen. Hij drukte den weesjongen de hand, zoo werd de kennis gemaakt, en eer de week verloopen was, had Alfons de vriendschap vanal de jonge studenten verworven. Bij de studiën aan het Athenea bleef van Hove onvermoeid, en later aan de Hoogeschool gaf hij blijken van wezentlijk talent. Al die hem kenden hadden hem lief; maar er was toch niemand die hem zulk eene broederlijke vriendschap toedroeg als Hendrik Brabander. Zij die sedert een zestal jaren den kleinen van Hove met zijne weesjongenskleederen aan, uit het oog hebben verloren, zouden moeielijk in dien statigen jongen man, dien wij in de paaschweek bij de familie Brabander aantreffen, het voormalig nummer negen uit het weezenhuis herkennen; en ook zij die sinds dien tijd met hem in betrekking waren gebleven, hadden zijnen nederigen stand van voorheen vergeten, door den eerbied die het | |
[pagina 37]
| |
genie zijnen minderen afdwingt. Hij alleen herinnerde zich wie hij geweest was, om zich zelven aan te moedigen tot hetgeen hij door krachtinspanning nog moest worden. Hij was als man hetgeen hij als kind was geweest: eenvoudig van hart en grootsch van ziel. Bij het paaschbezoek was de weduwe Brabander den student als het ware nog vriendelijker dan voorheen. Zij was hem dankbaar voor de bescherming die hij haren Hendrik verleende. Alfons was zedelijk en lichamelijk sterk; terwijl haar zoon misschien nog zwakker was dan wij hem hebben beschreven; en hoewel de twee vrienden een verschillig vak bestudeerden, riep de student in de medicijnen dikwijls in moeilijke gevallen de hulp in van den student in de rechten. De goede moeder schonk aan den vriend van haren zoon liefde voor liefde. Bij zijne aankomst in het huis van den doctor, waarin de blijde lentenatuur te vergeefs den rouw poogde weg te nemen, bracht de student gelijk bij vroegere bezoeken de vrouwe des huizes eenen eerbiedigen groet. De kleine Anna en Maria werden gekust en Klara de hand gedrukt. Ditmaal werd zijn vingerdruk niet beantwoord gelijk in vroeger jaren; maar de jongeling zag twee dikke tranen in de oogen der schoone maagd wellen. ‘Wees sterk, Klara,’ sprak de student, die de dauwdroppelen die over 's meisjes wangen rolden als eene herinnering aan haars vaders dood beschouwde, bij de ontmoeting van iemand, dien zij in den ongelukkigen stond had vermist, en hij greep op nieuw hare hand. ‘Wees sterk, Klara; wat gij verloren hebt, kan u | |
[pagina 38]
| |
niemand wedergeven. Ik heb ook veel geleden bij den dood mijns vaders, al was ik maar een kind. Mocht mijne liefde uw leed verzachten, gelijk uwe teedere genegenheid den laatsten rouw uit mijne ziel heeft gedreven. Mocht....’ Klara's tranen rolden voortdurend over haar verbleekt gelaat. Hendrik had haren geliefden over den toestand niet gesproken, waarin hare moeder en gansch het huisgezin zich bevonden; dat voelde zij: hij had den jongeling wiens liefde voor haar zelfs door den overleden vader was gebillijkt niet gezegd, dat hunne omstandigheden veranderd waren, dat moeder haar geen bruidschat kon toestaan, en zij dus nooit de echtgenoot kon worden van eenen man die alleen zijn talent ten huwelijk bracht. Wel lag er in dit talent een groote schat, eene roemrijke toekomst besloten: maar er moest toch voor eene huishouding gezorgd worden: er moest geld voorhanden zijn om de eerste jaren te doorstaan; en dit verwachtte de advocaat natuurlijk van zijne bruid. Waarom had Hendrik zijnen vriend hare woorden niet herhaald: ‘Alfons is voor mij verloren!’ Al die gedachten vlogen de maagd, vlug als de wind, door het hoofd. Haar zwakke broeder had den moed niet gehad van zijnen hartsvriend de zoete begoocheling, de levendige hoop op een huwelijk, dat de reinste liefde tot grondslag had, te benemen. Onvoorbereid tot het ontvangen van den slag, die hem ging treffen, moest zij haren geliefden het geschonken woord teruggeven, den eed van liefde en trouw verbreken, welken zij hem, die eeuwig in haar hert moest blijven | |
[pagina 39]
| |
zetelen, had toegezworen, Voor de eerste maal haars levens voelde zij hare krachten falen, tot het uitvoeren van een voornemen; haar wil had het trouwverbond verbroken, maar haar hert nam aan die verbreking geen deel: zij leed geweldig en bleef besluiteloos. |
|