“En heeft hij het testament verbroken?” vroeg de vrouw.
Van der Maere schudde het hoofd. “Neen,” zeide hij, “maar dat heeft hij ook niet beloofd, daartoe zat hij te vast in de klauwen van Christine. Neen, dat heeft hij niet, herhaalde hij hoofdschuddend, doch hij beloofde van door denzelfden notaris een codicille te doen maken. waardoor Helena Oosterwei terugkreeg. Op die wijze, bemerkte hij, zal mijn broeders kind toch gered zijn, al moest het erfdeel van Christine haar ontgaan.”
“Maar Van der Maere toch!” riep devrouw, hoe kunt, gij u in het hoofd steken, dat er daar ooit nog iets van komt. Aan uw spreken had ik gemeend dat gij een geheim kendet, waar gij uw vermoeden op steundet, neen vriend, rechtzinnig gesproken, daar komt nooit iets van ten rechte.’
De oud-olieslager trok verbaasd zijne kleine doordrint gende oogen open.
‘Gij spreekt als een mensch zonder verstand,’ riep hij driftig, ‘kan er een beter steun voor mijn vermoeden zijn, dan het woord van mijnen vriend, het woord van eenen van Santbergen.’
Moeder Van der Maere schokschouderde.
‘Jonker Bernard is nu al zoo lang dood,’ zegde zij, ‘en de doctor zaliger heeft het testament doen nazien. Wees toch voorzichtig, vriend, in hetgene gij Helena over die zaak zegt, vooral nu jonkvrouw Christine haar als het ware te gemoet gaat. Mij dunkt dat gij de vriendschap dier twee in het belang der familie moest aanmoedigen, opdat het erfdeel der tante hun niet ontga.’