| |
| |
| |
III.
In treurige werkzaamheid was de winter voor de weduwe en de weezen voorbijgekropen. Bijgestaan door den vrederechter had de moeder de familiezaken geregeld; en de meisjes waren ook werkzaam geweest. Zij hadden zelf en uit zoo weinig stoffe mogelijk hare rouwkleederen vervaardigd en moeder geholpen waar het mogelijk was.
De eerste maand na het overlijden van den doctor had men veel geld moeten uitgeven. Begraving en uitvaart hadden veel gekost; en de weduwe die wist, dat zij voortaan van een al te gering inkomen moest leven, had al de loopende schulden betaald. Nu echter begon alles zoodanig op zijn schik te komen, dat men zonder onvoorziene toevallen kon berekenen, welke som er maandelijks noodig was voor het huishouden.
Het was paaschavond: eene schoone paaschavond op het einde van April. Veld en boomen stonden groen; de tuin der weduwe prijkte met veelkleurige lentebloemen en uit de booge populieren achter den moestuin zong de nachtegaal slaapliederen voor het zwaar beproefd gezin, dat zooveel nachten had doorgewaakt in tranen en gezucht. De natuur herleefde, de gansche schepping scheen te juichen onder den glans der lentezon, en ook in het hart der weduwe was een zonnestraal gedrongen. Zij had de liefde van haren echtgenoot in de liefde harer
| |
| |
kinderen hervonden. Veel had zij verloren; maar zij had ook veel behouden: zelfs in den tegenspoed voelde zij zich gelukkig.
Mevrouw Brabander zat over haar keukenboek gebogen en nam de uitgaven der maand op. De uitkomst harer rekening scheen haar te mishagen; zichtbaar misnoegd legde zij de pen weg, en met het hoofd op de handen gebogen bleef zij zitten mijmeren.
‘Het kan niet zijn,’ zuchtte zij; ‘maar hoe kon ik dwaas genoeg wezen van te denken, dat ik mij met dit klein inkomen zou kunnen behelpen,’ hernam zij na zich verder bedacht te hebben. ‘Wanneer wij van alle vriendschapsbetrekkingen afzien en zelfs geene familieleden ontvangen, is het inkomen nauwelijks voldoende voor mondbehoeften. Ons laatste geld moet ik na de paaschdagen aan Hendrik medegeven: zijn trimester is uit. En wat dan?’
Bij die bedenkingen sloeg de bekommerde vrouw de blikken in het rond, als zocht zij iets wat zij kon opofferen, dat ze kon verkoopen; en in zich zelve begon zij eenen inventaris te maken van hare meubelen.
‘Welke dwaasheid!’ zoo onderbrak zij plots zich zelve, ‘wanneer er een enkel meubel uit ons huis gaat, zal ieder onze omstandigheden raden: de armoede verbergen, die hier achter breede neteldoeksche kruisgordijnen schuilt, is het doel waar ik voor den oogenblik naar moet streven.’
‘Verleden maand toen oom Van der Maere hier was,’ sprak ze verder tot zich zelve, ‘heb ik hem een plan voorgelegd, maar hij heeft het afgewezen. Ik liet hem
| |
| |
de rouwkleedjes zien, die de meisjes zoo keurig gemaakt hadden, en zegde hem, dat er zich niemand beter op kleêrmaken verstond dan mijne Klara. De brave man antwoordde dat hij dit goed verstond. Dat is natuurlijk, zegde hij, Klara is vernuftig en geleerd; en zij kan werken. De werkmeisjes bezitten doorgaans die hoedanigheden niet; en zij die ze bezitten munten uit hun vak. Oom, riep ik in blijdschap uit, van daar kan er dus redding komen. Vooreerst zal ik het dienstmeisje wegzenden; en neem nu dat wij te zamen twee franken daags met naaien verdienen, dat zou afkorten op Hendrik's studiegeld; want mijn zoon moet doctor worden, het koste wat het wil.
‘Hendrik zal doctor worden,’ verzekerde hij, maar hij schudde bedenkelijk het hoofd, terwijl hij er bij voegde: ‘Neen, nicht Helena, dat gaat niet. Uw Hendrik zou doctor en de schoone Klara zou een kleêrmaakster worden. Zoo zoudt gij door eenen wanhopigen sprong met de meisjes van de maatschappelijke ladder dalen, om er uwen zoon op te houden. Bedenk toch wat ge zegt.’
Hij schudde voortdurend het hoofd, toen ik zegde, dat hij zijne oudste dochter, die eene behoorlijke opvoeding had ontvangen, aan eenen meester timmerman had geschonken, die dagelijks nevens de knechten aan de werkbank stond, en antwoordde kalm weg:
‘De Van der Maere's zijn geen van Santbergen en zelfs geene Brabanders. Gij zijt eene van Santbergen van Oosterwei, Helena, en zult nog eenmaal dien naam met al den luister kunnen omgeven, die er bij past. Jonkvrouw Christine moet u geven wat u toekomt.’
| |
| |
‘Ik weet wel, dat de brave man het wel met mij meent,’ sprak ze, en sloeg een blik op het keukenboek, ‘maar ik heb tante eenen brief geschreven, waar een steenen hart bij geweend zou liebben; en ik krijg geen antwoord. Wat kan ik haar meer zeggen? Kan ik, omdat ik mij in droeve omstandigheden bevind, alle gevoel van zelfwaarde afschudden om haar te gemoet te gaan als eene bedelares!’
Die laatste woorden waren zoo luid gesproken dat men ze tot in de keuken kon hooren. De kamerdeur werd zachtjes open gestoken, Klara verscheen en vroeg:
‘Hebt gij geroepen, moeder?
Nog gansch in gedachten verslonden, wierp mevrouw Brabander zonder te antwoorden eenen blik vol bewondering op hare dochter; nog nooit had Klara haar zoo schoon geschenen.
‘Zoo schoon en zoo begaafd zijn,’ dacht ze, ‘en tot den rang van werkmeisje moeten afdalen. God weet of Alfons haar dan nog zou begeeren. De mannen zijn zoo zonderling.’
Haar blik bleef nog altoos op het meisje rusten, terwijl zij dacht.
‘De juffertjes uit het dorp zouden haar verzoeken om haar de maat te komen nemen; en hoe goed de kleederen ook gemaakt zouden zijn, zouden zij toch iets afkeuren en ons doen veranderen en lossnijden.’
Klara scheen iets van moeders gedachten, iets van hare oogentaal te begrijpen. Zij sprak:
‘Is er iets, moeder?’
| |
| |
‘Niets bijzonders,’ was het antwoord; ‘maar gij begrijpt.....’ en de bekommerde weduwe wees op het keukenboek.
De dochter nam eenen stoel en zette zich tegenover hare moeder aan het werktafeltje, waar het schrijfgerief op lag.
‘Moeder,’ sprak ze, ‘waarom bekommert gij u zoo sterk met onze uitgaven. Gij steekt er uwe gezondheid in. Ik heb u al lang meenen opmerkzaam te maken op uwe al te groote zorgen voor ons. Het ware loffelijk van u, dat gij, zoowel als in vaders tijd, het keukenboek zoudt onderhouden voor eigene voldoening; maar dit is het geval niet meer; het optellen der cijfers van hetgene wij verteerd hebben, is voor u eene marteling; en toch kunnen wij de uitgaven niet meer verminderen. Voor ons, die al de kracht der jeugd bezitten, is dat sparen zoo erg niet, maar voor u, moeder, moet het noodlottig wezen.’
‘Voor mij is 't niets, kind,’ riep de moeder, ‘maar waar komen wij aan het geld voor Hendrik? Neem nu dat wij van den nood eene deugd maken, dat wij onder ons vieren met de acht honderd franken inkomen leven, dan moeten er toch maatregelen genomen worden voor uwen broeder.’
‘Ik zou daar niet lang over talmen,’ antwoordde Klara, ‘ik zou alles of niets spelen.’
‘Ik weet dat gij een ondernemend karakter bezit en ook in staat zijt om groote opofferingen te doen,’ zei de moeder, ‘ik ben schroomvalliger dan gij, en de
| |
| |
moederlijke plicht legt mij groote voorzichtigheid op. Alles of niets spelen, hoe verstaat gij dat, Klara?’
‘Ik zou het geld voor Hendrik's studiën van het kapitaal afnemen,’ sprak de dochter.
‘Maar kindlief:’ bemerkte de moeder, ‘wanneer wij het kapitaal inkrimpen verminderen wij de interesten. Hoe zou dat op den duur uitkomen?’
‘Dat wil ik niet berekenen,’ riep het meisje. ‘Mij is het genoeg, als Hendrik maar doctor is, al ware er het gansch kapitaal ingebleven. Ik heb hem vroeger onzen toestand uitgelegd: hij is een rechtschapen jongeling, die ons aller welzijn behartigen zal.’
‘Klara, mijn kind, gij zijt nog te jong om de wereld, of liever om het hart van den man te kennen. Hendrik zou onze belangen over het hoofd kunnen zien, hij zou zijne neigingen, ja, misschien zijne driften kunnen involgen, hij zou kunnen trouwen en u en uwe zusters achter laten in ellende. Met eene dochter zou ik iets dergelijks durven wagen; met eenen zoon nooit!’
‘Dan stelt gij den man ver beneden de vrouw,’ bemerkte de dochter.
De moeder bleef het antwoord op die vraag schuldig. De kleine Anna kwam binnen met eenen brief, dien de postbode aan de deur had afgegeven.
‘Zie eens welk een schoone stempel,’ riep de kleine, terwijl zij den brief aan hare moeder gaf. ‘Krijg ik hem voor mijne verzameling?’
Ook Anna kreeg geen antwoord.
| |
| |
Aan het stempel waar het wapen van Santbergen van Oosterwei in geprent stond, bemerkte de moeder dat de brief van tante Christine was.
Zij overliep het schrift en zei:
‘Klara, er staat geene enkele letter in ten antwoord op mijn schrijven.’
‘Waarover schrijft ze dan?’ vroeg de dochter.
‘Over hare belangen, kind, gelijk al de zelfzuchtigen. Zij meldt ons, dat zij in de aanstaande week hare eigendommen in deze gemeente gelegen komt bezichtigen, en vraagt of ik haar bij deze gelegenheid kan logeeren. Hebt gij ooit uwe oud-tante gezien, Klara?’
Het meisje schudde het hoofd. ‘Nooit’ sprak ze. ‘Zij kwam hier immers niet toen vader leefde. Gij hebt mij, wanneer ik nog klein was, eens willen medenemen; maar vader had er tegen, en zoo is het onderbleven.’
‘Nu, gij zult haar zien, Klara, de trotsche jonkvrouw van Santbergen van Oosterwei, uwe oud-tante, gelijk ik ze daareven noemde, want zij is de eigen zuster van mijnen vader. Verbeeld u daarom niet dat wij haar als eene oude dame moeten behandelen; ik wil u haar portret niet maken, kind, gij zult ze zien.’
‘Wel hoe gelukkig dat we dit jaar den winter zoo vroeg hebben buitengekuischt,’ bemerkte de dochter. ‘De keuken is herschilderd, de gordijnen zijn gewasschen, van op den zolder tot in den kelder is er geen stofje meer te vinden, en de tuin is ook in orde; de bloembedden zijn gelegd, de vroege groenten gezaaid en de hagen geschoren.
| |
| |
De moeder gaf Klara den brief over en zeide:
‘Volgens de regelen der welvoegelijkheid vereischt eene dergelijke vraag een wederschrijven met keerenden post; maar het schepsel heeft mij zoo bitter teleurgesteld met mijnen laatsten brief dat ik zou wachten, indien het morgen geen paaschdag ware.’
‘Zij komt juist van pas om Hendrik te ontmoeten,’ zei Klara.
‘Hendrik en mijnheer Alfons,’ bemerkte de moeder: ‘wij zullen schikkingen moeten nemen, kind, vermits wij de vriendenkamer voor tante Christine moeten houden.’
Mevrouw Brabander sloeg het keukenboek toe. Er viel voor den oogenblik niet te rekenen noch te kniezen; er moesten uitgaven gedaan worden, om de edele tante naar behooren te kunnen ontvangen.
Dien avond werden er twee brieven geschreven: de eerste was voor de jonkvrouw van Santbergen, en had voor doel der duurbare tante te berichten, dat de familie zich zeer vereerd gevoelde door haar aangekondigd bezoek. De tweede was voor oom van der Maere. Nicht Helena schreef hem, dat zij eene missive van tante Christine had ontvangen, en zij legde den braven grijsaard de rede uit, waaraan zij den brief en het vereerend bezoek der jonkvrouw had te danken.
|
|