Die vraag pijnigde de arme vrouw; zij verhoogde haar zielelijden met het bewustzijn van haren stoffelijken toestand.
‘Doe mij aan de toekomst niet denken, oomlief,’ antwoordde zij, ‘ik weet dat zij met zwart omsluierd is, gelijk mijne woning, gelijk mijn hart, maar ik wil er niet aan denken, ik heb genoeg aan mijn zedelijk verdriet.’
‘Ik heb wel eens ondervonden, lieve nicht,’ bemerkte mijnheer Van der Maere, ‘dat de noodzakelijkheid van zich met stoffelijke dingen bezig te houden, verlichting schenkt in het zielsverdriet. Morgen vroeg moet ik afreizen, en dat kan ik niet, dat mag ik niet vooraleer ik u opmerkzaam heb gemaakt over uwe belangen.’
De arme vrouw luisterde en de oom vervolgde:
‘Ik ken uwe zaken, mijn kind. Gij moet u tot uwe tante Christine wenden. Gij moogt tot geen verval komen.’
De weduwe scheen den grijsaard volkomen te begrijpen.
‘Tante Christine noemde mijn huwelijk met den doctor eene mésalliance,’ zuchtte zij. ‘Zij heeft mij nog niet vergeven, dat ik eenen man zonder geld trouwde. Mijn brief aan haar was zoo roerend als mijn bedrukt hart hem dicteeren kon: en, gelijk gij ziet, er komt geen antwoord.’
‘Ik ken ze wel, de oude coquette,’ zuchtte de grijsaard inwendig, ‘ik ken ze wel, zelfzuchtig, trotsch en ongevoelig. Ik zal eerst vertrekken nadat de brieven morgen ochtend aangekomen zijn,’ sprak hij, ‘misschien komt er antwoord: en zoo niet zal ik mij met eene boodschap van u bij de jonkvrouw gelasten. Zij