| |
| |
| |
I.
Op allerzielendag van het jaar 1858, trok een treurige lijkstoet traagzaam door de straten van een der schoonste dorpen van Vlaanderen. Er waren dien dag nog andere lijken begraven, want er heerschte eene besmettelijke ziekte in de gemeente; maar voor niemand hadden de drie klokken zoo luid of zoo droevig gebromd als voor den geneesheer Brabander, die daar in eene zware eikenhouten kist door zes kloeke mannen naar het kerkhof werd gedragen.
Veel familieden waren er echter bij het lijk niet; de rouw werd opgeleid door den eenigen zoon van den overledenen en door een zekeren heer Van der Maere, oom van mevrouw Brabander. De vrouwelijke nabestaanden volgden den stoet niet; maar integendeel waren al de magistraten aanwezig, de dorpsaristocratie was er vertegenwoordigd; burgers en boeren volgden het lijk met
| |
| |
nedergebogen hoofden en de arme lieden, die achteraan kwamen, jammerden en klaagden tusschen hunne tranen.
Het afsterven van den doctor was inderdaad een groot verlies voor de gemeente, want er worden weinig geneesheeren gevonden, die hunne zending zoo begrijpen als doctor Brabander; armen en rijken verzorgde hij met dezelfde belangstelling, hoewel er menige onbetaalde rekening op zijne boeken bleef staan. Dag en nacht stond hij ten dienste der kranken; de weldadige man beschouwde zijn ambt meer als eene toewijding aan zijne lijdende natuurgenooten dan als een winstgevend bedrijf. Nooit had hij gedacht, gelijk het bij vele geneesheeren het geval is, dat zijne praktijk hem kon rijk maken; wanneer hij door eene behoorlijke winst zijn huisgezin kon onderhouden, dat was hem voldoende.
Nu eerst, nu dat de menschenvriend in de doodkist lag, scheen iedereen te begrijpen wat hij voor de gemeente had gedaan; vroeger gaf men daar zoo geen acht op; thans echter werd hij overal en door iedereen hoog geroemd, rechtzinnig beweend en werd hem alle mogelijke eer bewezen. De geestelijkheid had het lijk tot aan het huis van den afgestorven afgehaald; vier leden van den gemeenteraad droegen de hoeken van het baarkleed, en op het graf sprak de burgemeester eene lijkrede uit, zoo schoon en hartroerend, dat hij er zelf bij weende.
Terwijl de doodsklokken uitbromden, dat men den weldadigen man de laatste hulde bewees, was zijne weduwe vergezeld van hare drie dochters nedergeknield bij het
| |
| |
paradebed in de lijkkamer. De lippen der bedroefde weduwvrouw bewogen zich niet; hare oogen stortten geene tranen, maar haar hart weende en al de krachten harer ziel waren zamengesmolten tot een gebed. Voor de oogen van haren geest had de hemel zich ontsloten. Zij voelde duidelijk de tegenwoordigheid der Godheid. Hem, die eeuwig is en eeuwig zijn zal, smeekte zij de zielerust af van den man, dien zij vele jaren als een gedeelte van zich zelve had beschouwd, en haar gebed strekte zich ook uit over hare kinderen. Voor deze riep zij den zegen des Hemels in. Zij vroeg voor hen de deugden, die op aarde hunnen vader hadden gekenmerkt: rechtschapenheid en geduld. Alleen zich zelve scheen de troostelooze in het gebed te vergeten; maar kon zij der Almacht meer afsmeeken dan zegen voor hare kinderen en de zielerust voor haren gemaal? Was al haar heil daarin niet opgesloten?
Nadat het klokgeluid tot den laatsten slag was uitgestorven, begaf mevrouw Brabander zich met hare dochters naar de huiskamer, waar zij zoo veel gelukkige dagen gesleten had, om op de komst van haren zoon en van haren oom te wachten. Zij is eene vrouw van pas veertig jaar; drie dagen vroeger was zij nog frisch en blozend en getuigden hare helderstralende oogen nog van jeugdigen levenslust; thans echter is haar gelaat doodsch bleek en haar oog is dof als ware het licht harer ziel met een lijkwaas overtogen. Voor eenige dagen waren de bewegingen van haar veerkrachtig lichaam in harmony met haar schitterend oog, met de vatbaarheid van
| |
| |
haren geest, met de vlugheid, waarmede zij hare gedachten wist uit te drukken; en thans is die ranke gestalte verlamd door overmaat van lijden. De arme vrouw is gedeeltelijk mede gestorven met hem, aan wien zij hare ziel had vastgesnoerd.
De oudste dochter van doctor Brabander is eene schoone maagd van tusschen de negentien en de twintig jaar; eene bruinette met haren zoo zacht als zijde en zoo zwart, dat zij in de golvingen blauw schijnen. Hare groote schoone oogen, van welke men moeielijk zou kunnen zeggen of zij zwart of donkerblauw zijn, met lange zwarte wimpers geboord, en de wenkbrauwbogen, die haar fraai gewelfd voorhoofd versieren, zijn zoo wel gevormd als waren zij door eene meesterlijke hand geschilderd. Hare gestalte is middelmatig gelijk die van hare moeder en haar oog heeft de krachtige uitdrukking, den doordringenden blik haars vaders. Klara bezit bij eene uitstekende vrouwelijke schoonheid eene krachtige mannelijke ziel. Hare twee zusters Maria en Anna zijn twee blonde zachtzinnige kinderen, de eerste van zestien en de tweede van elf jaar; twee teedere meisjes, die in dien stond van rouw en verwarring tegen moeder en zuster aanleunden als waren zij bang in het treurig ouderlijk huis.
Het vuur was in de kamer ontstoken, de weduwe ging met hare jongste dochters bij den haard zitten, en Klara, die er bleek en lijdend uitzag, steunde met den elleboog op den hoek der marmeren schouwplaat. Zij liet haar schoon hoofd op hare hand rusten en hare gedachten
| |
| |
dwaalden weg, zoo verre weg, dat niemand ze kon inhalen; zelfs scheen zij de zware stappen der bezoekers, die van den lijkdienst kwamen, in den gang niet te hooren. Eerst toen broeder en oom, vergezeld van mijnheer Germanes, een gewezen vriend van haar vader, in de kamer verschenen, schrikte zij op uit hare droomerij.
Mijnheer Fernand Germanes, een jongman van omtrent veertig jaar, naderde mevrouw Brabander met een gelaat, waaraan hij eene uitdrukking volgens de omstandigheden wist te geven, en betuigde haar zijne deelneming in het zwaar verlies, dat zij ondervond. Ook de meisjes sprak hij eenige welgepaste woorden toe, en wierp eindelijk op de schoone Klara eenen blik, dien zij niet wilde begrijpen. Gelijk het een man van opvoeding betaamde, verliet mijnheer Germanes na de plechtpleging het lijkhuis om de familie niet te belemmeren in de uitstortingen van haar gevoel.
Hendrik Brabander, de tweelingbroeder van Klara, geleek geenszins de lieve zuster gelijk het dikwijls met tweelingen het geval is. Zijne haren hadden eene onnoemelijke kleur tusschen bruin en blond, zijne oogen schenen soms grijs en dof en andermaal schenen ze helder blauw; alles was twijfelachtig in hem. Hij was welgemaakt, zijne bewegingen waren vlug en geheel zijn wezen getuigde van eene zachtaardigheid, van eene goedheid, die tot zwakheid kon overgaan. De eenige zoon was de lieveling van moeder en zusters, gelijk hij de lieveling zijns vaders was geweest; maar Klara was hem bijzonder verkleefd; voor zijn welzijn hadden zij alles willen opofferen, zelfs
| |
| |
haar eigen geluk. En hij, de vlugge student, die sinds een jaar aan de Hoogeschool studeerde, liet zich door de schoone zuster beheerschen; zoo lang hij in hare tegenwoordigheid was, las hij haren wil in haar sprekend oog en was zijne ziel als een speeltuig in hare handen. Dikwijls zeide hij:
‘Klara, ik wenschte dat gij altijd bij mij waart.’ De goede jongen voelde dat zijne zuster hem versterkte door hare geesteskracht, en hem terecht wees door haar verstand. Mevrouw Brabander was dus zedelijk rijk door den kinderschat, dien de Voorzienigheid haar had geschonken, maar voor het overige verkeerde zij in bedenkelijken toestand.
Oom Van der Maere, die den lijkdienst had bijgewoond, een deftig man, die vroeger olieslager was geweest in eene kleine stad, waar hij, nadat zijne kinderen geplaatst waren, van geringe renten leefde, bleef nog een paar dagen bij de familie. Hij voelde, dat zijne tegenwoordigheid de bedrukte wezens, die hij innig liefhad, noodzakelijk was. Wel kon hij hunne droefheid niet verminderen, maar hij kon ze verzoeten door zijne deelneming en beletten, dat zij tot wanhoop overging.
Daags na de begrafenis bragt de postbode een aantal bezoekkaartjes door vrienden toegezonden, die de woorden zonder antwoord volgens oud gebruik op de doodsberichten gedrukt, hadden gelezen, en op die wijze hunne deelneming in het verlies uitdrukten; eene hartsvriendin der moeder en eene schoolvriendin van Klara hadden echter de op de doodsbrieven aangeteekende grenspaal
| |
| |
overschreden, zij hadden geantwoord en de tranen hunne letteren hadden beplast, getuigden van welgem[...] deelneming.
De weduwe beschouwde de adressen op de aangebrachte papieren éen voor éen, en vooraleer een enkel open te breken, wendde zij zich tot oom Van der Maere.
‘Geene tijding van tante Christine,’ zegde zij.
‘Niet,’ antwoordde de oom, ‘en gij hebt haar immers buiten het gedrukt doodsbericht ook eigenhandig geschreven?
‘Zeker,’ zuchtte de weduwe.
‘Zij zwijgt uit onverschilligheid,’ zei Klara.
Dat was een streng oordeel. De zachtaardige Hendrik, die altoos voor iedereen en voor alles eene verschooning wist in te brengen, bemerkte:
‘Tante kan afwezig of ziek zijn.’
Mevrouw Brabander was zichtbaar teleurgesteld. Hoe hadden zij kunnen vermoeden dat de eenige zuster van haren vader onverschillig zou zijn aan haar lot. Dat tante afwezig was kon zij niet instemmen: de oude dochter verliet nooit des winters hare verblijfplaats, en was zij ziekelijk, dat moest haar niet beletten te schrijven. Zij opende eerst den brief van hare vriendin, en bij de lezing begon zij te weenen: de taal der vriendschap had de tranenbron geopend, die gesloten was door diepe smart; en dit weenen deed haar goed. Daarna werden de andere berichten ingezien, en dit bracht eenige verstrooing aan.
Oom Van der Maere nam aan die lezing geen deel.
| |
| |
Hij dacht aan de toegekomen schriften niet, maar aan den brief, die ontbrak.
‘Jonkvrouw Christina van Santbergen kon reeds gisteren avond geantwoord hebben,’ mompelde hij bij zich zelven, en heden is er nog geene tijding. Zou zij nu Helena weduwe is, het onrechtvaardig goed nog willen in handen houden? Dat zou wraak roepen voor God.
|
|