| |
XXXV
Oorlog dreigde er niet meer met Noordhumberland; tweemalen was Clarioen nu verslagen en hij zoû niet durven meer, zelfs al waren de negen wiganten tot penitentië Romewaarts. En de winterdagen sleepten eentoniglijk voort; de sneeuw lag over de bladerlooze foreesten en zoomde met breed dons de barbekanen van Camelot, de tinnen en torens en bijna nimmer klonk het hoorngeschal der wachters: geen ridder trok deze landen door; de Noordewind blies om den burcht; de korte dagen deden dra in de namiddagen de weemoedigheden dwalen langs de donkere hoeken der kemenaden en omdat Koning Artur krank lag, waren zorg en droeve nagepeize niet te verdrijven van daar. En terwijl Koning Assentijn zat naast het bedde van Koning Artur en hem troostte met te herinneren aan het glorieuze Destijds, toen iederen dag, bijna! zich Aventure had voor gedaan - wel dagen van vermoeienisse vele, meende Assentijn, die nooit met de Tafel-Ronde
| |
| |
gedweept had - zochten Guenever en Ysabele elkaâr. De jonkvrouw was blijde de zoete koninginne, van wie zij in trouwen Lancelots jeeste zoo veel gelezen had, nu te zien met eigene oogen en te beminnen als eene koninginne van minne en zij bekende zelve Gwinebant te minnen, altijd bemind te hebben en te hebben gelogen tot Gawein toen hij stervende lag, onder de koningslinde. En hoewel Guenever haar troostte, dat zij gelogen had uit caritate en hoewel de huispaap hare biechte hoorde en haar de heilige absolutië schonk, wilde Ysabele meer boeten dan alleen iederen dag aan Gaweins sepulker in het grafgewelf onder de kapelle te bidden voor zijne ziele en voor haar eigene vergeving en toog zij ter beêvaart, met de koninginne samen, die meende, een beêvaart was, om zoo trouwe, echtbreukige minne tot Lancelot, die zelve ter beêvaart was, beter dan nooit berouwe te toonen. Zoo dat langs de sneeuwige wegen, met hare edelvrouwen, koningin en princes barrevoets en in witte pij en de lange, wind-verflakkerende keersen ter hand, en met ridders en wapenknechten ter begeleiding voor en achter, de beêvaart volbrachten, drie dagen lang van kapelle tot kapelle; zij kwamen ook ter kapelle, waar, achter op den hove, Didoneel en Mordret door Gawein lagen begraven en zij baden voor hun beider zielen. Zij baden veel gebeds en zij deden veel goeds en zij schonken overal hare gaven maar zij waren wel blijde toen zij terug kwamen tot Camelot en zich warmen konden bij de groote vlammende vuren de verkleumde handekens en de verkleumde voetekens. En elkander vertellen van haar beider minne met minder wroeging, nu zij drie dagen in de sneeuw ter pelgrimagië waren geweest.
Maar somwijlen riep Assentijn Guenever aan het ziekbed des Konings; die wilde zelve niet, dat Guenever immer daar toefde maar nu hij zelve zich sterven voelde, van dag tot dag, legde hij, als zij knielde bij hem, zijn groote, aderige hand over haar gouddraad-blonde hoofd en zeide haar, zij was toch altijd liefdevol voor hem geweest, als een dochterlijn en dat zij, nu hij haar verlaten ging, als koninginne van Logres zoû heerschen en dat hij haar ried, spoedig na zijn dood, zich een gemaal te kiezen: Lancelot
| |
| |
ried hij haar aan. En zij weende zeer, hare tranen vloeiden over 's Konings handen en 's Konings kus zegende haar voorhoofd van zoete en trouwe zondaresse...
Tot op een morgen, de negen pelegrijnen terug kwamen uit Rome. Onderweg hadden zij veel met malkanderen gesproken en hoe vreemd het was, van Wonder en Aventure; zij moesten malkanderen toe geven, dat het door Merlijn gezondene Scaec, waarvan zij allen geweten hadden, allerlei mede gesleept had, tot zelfs Schandekarren en belaagde damoselen toe, lace, tot zelfs Gaweins dood toe! Was alles niet geschakeld geworden het een aan het aêr, tot hunne bedevaart toe, waartoe zij zich hadden verplicht gevoeld? En toen zij terug waren tot Camelot, omhelsde Ysabele Gwinebant en omhelsde Guenever Lancelot en zeide hem met tranen, die vloeiden en haar nog schooner maakten, dat de Koning stervende was. En de negen wiganten verzamelden om 's Konings bedde, waarbij een vinder, dien de veêler begeleidde, zong van vroegere jeesten - die werden van alle ridders geboekt door de clerken en gepinghiert door schilders op de wanden der zalen - en zoo tusschen de zijnen en vizioenen van Wonder en Aventure, verscheidde Koning Artur, die heerschte over het Land van Logres, in zijn burcht tot Camelot.
Toen de Koning in zijn koningsgraf, midden in het gewelf onder de kapelle - Gawein lag daar ook dicht bij - was bij gezet, huldigden de wiganten in bijzijn van Assentijn en Ysabele de Koninginne Guenever en zwoeren haar als vazallen en als baroenen de plechtige eeden. En toen duwde Bohort Lancelot naar voren, maar Lancelot en de anderen duwden Bohort, die was zoo reuzig groot en die zoû het wel goed kunnen zeggen, terwijl Guenever zoo zoetjes verlegen zat op den troonzetel met ter zijde zich hare gasten, Assentijn en ook Ysabele. En Bohort zeide het toen... Dat de Koninginne, om Logres' wille, om harer krone wille, een nieuwen gemaal moest kiezen... onder hen allen van Tafel-Ronde... En Bohort zeide het zeer goed, als of hij geen oogenblik dacht aan Lancelot en alle de anderen hielden zich ook heel goed, als of zij geen oogenblik dachten aan Lancelot. En toen
| |
| |
Koninginne Guenever Lancelot koos - met schuchtere stem zeide zij hare keuze - toen deden zij allen of zij zeer verrast waren maar ook of zij hunner Koninginne keuze zeer prezen, want zij hieven blijde kreten aan en huldigden Lancelot als den aanstaanden Koning van Logres...
Wat hielp het, dat ik het maakte lang? als de vinder in zijn jeeste zegt, telkens als hij op adem wil komen. Toen de winter voorbij was, brak de Wereldoorlog uit. Dat was tusschen alle vereenigde koninkrijken van Brittannië en Wallis, die zich vereenigd hadden met Parijs en met Rome tegen den Koning van Keulen. Wees des gewes, lezer, dat alle oude Koningen gevoeglijk dood waren en zelfs die goede Assentijn van Endi en ook Clarioen van Noordhumberland. En dat de schoone Gwinebant gehuwd was met de zoete Ysabele - zij beiden heerschten over Endi - en dat Lionel, de Ridder van de Kar, heerschte over Noordhumberland. Tusschen alle die jonge Koningen weefde de modern internatie-lijke politiek de nieuwe draden en een ontzaglijke heirmacht zoû onder hun aller leiding optrekken naar Keulen, waar ook een jonge Koning heerschte even als te Parijs en te Rome. Want al jonge Koningen heerschten er over de wereld: de Wereldoorlog zoû er een nooit geziene zijn...
In Camelot en in Endi bleven de koninginnen, Guenever en Ysabele, die afscheid hadden genomen van Koning Lancelot en van Koning Gwinebant, alleen. Maar Guenever, die de voornaamste was der twee en de oudste ook, zond boodschap aan Ysabele of zij niet op Camelot wilde komen logieren tot dat de hare beide Koningen en gemalen zegevierend uit den Wereldoorlog waren terug gekeerd. Ysabele nam dit dankbaar aan en kwam tot Camelot. En Merlijn, die wel eens aan kwam zweven op blauwen fenixvogel, maakte, dat de beide koninginnen iederen nacht droomden van hare Koningen en dat er twee wondertrompetten stonden op tafel, de eene vol van Koning Lancelots milde, diepe stem, de ander vol van Koning Gwinebants nachtegaalklaar geluid. En ook noodde Merlijn de beide koninginnen vaak uit om op den witten tooverwand in zijn eigen slot te komen aanzien de
| |
| |
laatste wonderopname van de optijgende heirmachten: hij deed dat nu alles met de draadlooze theorië. En had ook de hoofschheid de edele vorstinnen te nooden zijn tooverwagen te bestijgen voor een tochtje of zelfs zijn fenixvogel, die hoog met haar steeg, boven de tinnen van Camelot en van Endi.
Maar eigenlijk hield koninginne Guenever niet van alle die nieuwe enghienen, hoewel koninginne Ysabele er mede dweepte. En op een zoeten Meie-morgen - de Wereldoorlog zoû weldra gedaan zijn; Wereldoorlogen duurden niet langer dan één enkelen winter - sprak zoete Guenever zoete Ysabele aan:
- Mijne wellieve vorstinne en vriendinne, zoudt gij mij, in afwachting onzer wiganten en zegevierende Koningen, jolijt willen doen? Kom dan toch mede, in mijn Vergier van Vreugde, waar ik zoo vaak spansierde met mijn Lancelot, toen Koning Artur nog leefde. Daar staat de Wonderboom, de oude Wonderboom, die is mij van alle Merlijns enghienen nog de meest dierbare en Merlijn heeft hem harde wel op mijn verzoek gerepariert en wij zullen er onder zitten en de gulden vogelkens hooren zingen en de gulden bladerkens zien bewegen...
En koninginne Guenever nam koninginne Ysabele mede naar haar vergier. De Meie bloeide alomme met bloesems en bladeren menigertiere maar het schoonste van haar hof, wees Guenever, was de Wonderboom, dien Merlijn haar reeds jaren geleden gemaakt had. En Ysabele zag den Boom, dien zij wel kende uit de jeesten der vinders en zij keek er glimlachend en harde nieuwsgierig heen. De rijke Boom was geheel en al van fijnen, rooden goud en stak breed de takken en twijgen uit, die waren alle van goud en op elke twijg, op elken telg stond een gouden vogelkijn, zeer proper en allerliefst. De Boom was wel gemaakt in alre maniere en van tooverschoonheden voldaan want aan elk schoon bladekijn hing een gouden bellekijn...
En Guenever deed Ysabele zitten op de marmeren bank onder den Boom en de beide koninginnen zagen lachende op, terwijl hare edelvrouwen en pagiën ook kwamen zien en hooren. Want plotseling begon elk vogelkijn recht te staan en te beven als of het
| |
| |
leefde en toen te zingen zoetekens, elk vogelkijn zijn geluidje en het klonk zoo schoon en klaar, dat de beide koninginnen er met verheugde zinnen naar luisterden. Bij zessen en zevenen zongen de vogelkens hunne liedekens, hoog en laag en toen begonnen ook de bellekens aan de bladerkens te klinkelen, hoog en laag en het stemde alles te zamen met melodië en met harmonië, en Guenever zeide, aandachtig heffende haar vingerkijn:
- Hoort gij, wellieve Ysabele? Schooner muziekboom en klinkelt er niet voor de engelen in Paradijs! Al ware er een tot den dood gewond, ware hij hier eene stonde kort en moest hij hooren de vogelkens, van alle pijnen werd hij kwijt... En wij, zoete Ysabele, wij zullen, wachtende onze Koningen tot zij keeren zegerijk uit Wereldoorlog, luisteren naar die klare muzijk en vergeten de stonden des langen beidens. Want beneden den Wonderboom, wees des gewes, o Ysabele, is behendelijk en met list gewrocht een duwiere en daarin staan wel zestien mannen en hebben acht blaasbalgen in de handen en daarmede jagen zij met groote kracht wind in den Boom, van beneden in de wortelen tot boven in den top en wen zij bewaaien de vogelkens en mede de bellekens, zingen en klokkespelen zij allen zoo schoon te zamen... Hoort! Hoort!!
- Hoort! Hoort! herhaalden zacht de edelvrouwen en zij staken allen, luisterend, vingerkens in de lucht.
Toen, glimlachend, luisterde, ook de koninginne Ysabele. Alle de vrouwen zongen de muziek na en ook Guenever, verrukt, zong mede. En zij glimlachten allen en zongen. En de vogelkens klaterden hooger en de bellekens klinkelden lager. En het was àlles Wonder ende Tooverië...
De beide koninginnen glimlachten elkander, zacht zingende, toe, vingers geheven. Toen zag Ysabele plotseling, dat in het gouddraad-blonde haar der ‘fonteyne aller schoonheden’ een zilveren draad verglinsterde. En begreep Ysabele, waarom Guenever den ouden Boom liever had dan al de nieuwe enghienen.
Maar zij zeide niets, de zoete Ysabele en eigenlijk was de zoetste tooverië, dat zij iedere nacht droomde van haar jongen gemaal,
| |
| |
Koning Gwinebant, schoon als Sint Michiel!
Plotseling klaterde boven de muziek van den Boom der torenwachters koperen fanfare: zij kondigden de zegevierende Koningen aan!
En de koninginnen vielen elkander, terwijl Keye hinkende aan kwam met zware sleutelbos, om de poorten te ontsluiten, juichende in de armen.
Toen wijdde zoete Ysabele tusschen fanfaregeschetter en klinkende tooverboomemuziek, hare ontroerde herinnering aan Gawein, de hoofschte hij, àller ridderen van Kerstenhede!!
|
|