| |
| |
| |
XXXIV
- Mijn lieve neve! zeide Koning Artur ontroerd; mijn valiante wigant, ik danke u voor zoo harde schoon volbrachte queste, niet minder schoone, dan wij Destijds volbrachten en al bleken Didoneel en Mordret, ach wi, ach wacharme, ook twee feloenen...
De Koning - hij had het Scaec aan de zorg aanbevolen zijner schatmeesters - wilde er aan toe voegen, dat hij de Tafel-Ronde, wat hij ook de laatste jaren geraden had van kritiek zijner ridderen, een uitstekende, ridderlijke instelling achtte en er niet aan dàcht die op te heffen...
Maar hij wilde Koning Assentijn, die zich na de eerste begroeting, zoo echt koninklijk bescheiden niet te zeer op den voorgrond had willen begeven, nu met eere overladen en riep:
- O mijn machtige Vriend en Koning van Endi, wat verheugt zich mijn harte, dat gij met uwe roze en kleindochter, de princesse Ysabele, binnen Camelots muren thans zijt gekomen, zoodat wij nauwer de banden mogen aanbinden van koninklijke vriendschap tusschen ons beiden en...
Toen Gawein, met een smartelijke vertrekking alle zijner trekken, zich heffende uit zijn knielende houding, ter zijde viel, zijn hand onder zijn hart.
- Hij is gewond! riepen allen. Gawein is gewond! Laten wij hem leggen, naast Gwinebant, op het wonderbed!
Gawein, echter, wendde zich pijnlijk om, over de trede van den koningszetel en hij weerde de gezellen af.
- Laat mij, mijne zoete gezellen! zeide Gawein. Ik voel, dat het te ver met mij is...
Neen, dat wilden zij geen van allen gelooven! Te ver, als het wonderbed, dat Merlijn zoo kunstig gewrocht had, daar boven stond in de kemenade! Te ver, als zij hem er nu dadelijk legden naast Gwinebant, die er reeds - zoo meldden drie, vier artsenijmeesteren - in gezonden tooverslaap lag en wiens wonde aan de slaap, onder de oogen van drie, vier andere artsenij-meesteren, die zijne genezing bespiedden, zichtbaar genas! Te ver... neen, het
| |
| |
kon niet te ver zijn! riepen allen en allen Gawein toe en wilden hem beuren.
Maar hij weerde af, hij weerde af.
- Zoete vrienden, zeide zacht Gawein en hij zeide het zóo hoofsch als hij alles tot iedereen heel zijn leven gezegd had; laat mij u raden en gelooft mij, bij mijne trouwe in Paradijs. Het is te verre... Ik sterve... Mijn lieve heeren Koningen van Logres en van Endi, mijn oom Artur en gij, heer schoonvader, ik sterve... O wees des gewes... zoo ik voelde te kunnen genezen in het wonderbed, waarin Gwinebant ligt te genezen, ik en marde niet, want ik ben die gone...
Hij bezwijmde bijna...
En alle hunne angsten bogen zich over hem heen.
- Ik ben die gone, die wèl dat lieve, schoone leven minne... Wonder, Aventure, battalgiën en... schoone vrouwen: ik heb ze wellicht te lieve gehad... Vrienden, ik en biechtte nooit! Vrienden, roept mij den huispaap...!
De huispaap trad voor.
- Ik biecht... stamelde Gawein. Ik ben een slechte mensch gewezen... Een zondaar... Een feloenige ridder... Ik biecht... Ik biecht alles...
Hij stamelde aan het oor van den bij hem knielenden huispaap.
Rondom zijn stille biecht was nu het algemeen weegeklaag. Gawein... hij stierf?! Zij wilden het niet gelooven. Zij vroegen het ongeloovig Merlijn en malkanderen; de twee Koningen vroegen het malkanderen; Ysabele, met een snik, vroeg het Guenever:
- Sterft Gawein...?
En zij konden het geen van allen gelooven! Gawein, hij, die zoo sterk, zoo jong, zoo mannesterk, zoo mannejong hun in den strijd had toe gestraald, een aartsengel gelijk, Sint Michiel met den vlammenden brant gelijk... Gawein stierf...?
Maar Gawein riep, met veege stem:
- Ysabele...
Zij naderde, bevende als een windbewogene lelie, maar haar schoot overvlakt met bloed, hare bloedroode handekens gestrekt.
| |
| |
- Gawein, murmelde zij en knielde naast hem.
- Ysabele, stamelde Gawein. Ziet gij... ik sterve. Langzaam, langzaam vloeit mij dat bloed uit het harte. Neen... laat mij hier sterven op de trede van mijns heeren Konings troon... Laat mij sterven in mijne cotte... Zoo is het mij beter dan op een bedde en voor het wonderbed, lace, is het te laat! Ysabele, mijne bruid gij, zeg mij alleenlijk eén ding! Ik heb somwijlen harde getwijfeld! Ik en wist menigerwerve niet... Ik dacht somwijlen... Ysabele, zeg mij nu, ééne male slechts, maar oprecht: hebt gij mij lief...? Of hadt gij Gwinebant, den lieven gezel... immer liever dan gij mij hadt...?
Ysabele, over Gawein heen, geknield, hare armen om zijn bruin lokkige hoofd, zijne wonde aan haar borst, zag hem lang in de bruine oogen aan, die nog nauwelijks braken.
En zij zeide:
- Gawein, mijn lieve Gawein, geloof mij in deze ure: ik heb u immer liever gehad... dan Gwinebant!
Zijne armen sloten zich om haar blonde hoofd, dat hij, liggende, drukte tegen zich aan... De avondschemering viel: overal ontgloeiden in den hof, aan de poorten, de toortsen en de lange stallichten. Overal knielden harentare de vrouwen, de ridders, de baroenen en baden. En op den drempel was Gwinebant verschenen, gesteund door de artsenij-meesteren. Genezen was hij nog niet, maar toen hij ontwaakt was, na eersten tooverslaap en gehoord had, dat Gawein stierf, was hij van het tooverbedde gerezen... En daar stond hij, op den drempel der poort...
En hoorde Ysabele's woord, dat zij herhaalde:
- Ik heb u, Gawein, immer liever gehad... dan Gwinebant!
- Gwinebant! fluisterde het hier en daar, verschrikt, omdat de nog niet genezen gewonde verscheen.
Ysabele, uit Gaweins armen, richtte het hoofd op. Zij zag Gwinebant recht in de oogen, die staarden uit zijn bleek gelaat. En zij glimlachte hem achter Gawein, die zalig de oogen sloot, smartelijk smeekende toe.
Gwinebant begreep. En zij begrepen allen. De huispaap be- | |
| |
greep en, om haar logen, seinde hij, onzichtbaar voor Gawein, Ysabele over het hoofd...
En bad God van Hemelrijk, dat Hij vergeven zoude...
- Gawein! riep Gwinebant, bleek, op den drempel.
- Gwinebant! riep Gawein stervende. Kom tot mij!
Gwinebant, gesteund, naderde. En hij knielde bij Gawein.
- Gij hebt mij gered, Gawein, zeide hij. En gij sterft van de wonde, die gij voor mij opvingt!
Maar Gawein, in beide armen, drukte tegen zich en zijn langzaam vloeiende bloed Ysabele en Gwinebant. Hij drukte hun beider hoofden tegen zijn borst, die heftig deinde. En zijne oogen zagen in de nacht op, naar de klare starren, die veropenbaarden aan stralenden hemel, hoog boven de walmende toortsen omher.
- Gwinebant! murmelde Gawein. Ysabele! O mijne beider minne! Gwinebant, Ysabele, mijne bruid, minde mij maar zij mint u ook, Gwinebant! Gwinebant, zoo het onzer Koningen wille is, ontvang, Gwinebant, Ysabele van mij, omdat ik stervende ben! Wees haar man, Gwinebant; Ysabele, gij, die ik min als ik geen vrouw minde, wees Gwinebant tot wijf! Ik sterve - al hadde ik langer nog wel, lace, leven willen - gelukkiglijk! Ik sterve gelukkiglijk... Ziet, ziet, vrienden allen: de Hemelen openen...! Het straalt, het straalt! Een heir van engelen met zilveren vlogelen vult den openen Trone! Mijn Koning Artur, zie! Ik zie Sint Michiel zelven, den heiligen Held! Zijn brant vlamt en hij verslaat Lucifer! En werpt hem uit den Trone! Mijn heilige Patroon, ik zie! Sint Michiel! Sint Michiel! Ik zie daar de hemelsche foreesten en zij zijn vol draken, die ik bestrijden ga! Sint Michiel: hij wenkt mij! Ik zie Zwevende Scaeken, zóo vele, en Bloedende Speren en ik zie... ik zie den Heiligen Graal, de stralende Schale vol des Heiligen Bloeds, dat is Licht! Sint Michiel, ik kom! Uw ridder, dien gij ontvaen wel wilt, zal zich van de zondige cotte om de zondige leden ontdoen en komen tot u op, om te stralen in de diamanten rusting, die gij mij biedt! Ysabele, die ik minne, vaar wel! Gwinebant, zoete knape, vaar wel! De engelen, zie, zij dalen omneder, om mijn ziele te ontvaen!
| |
| |
Langzaam opende Gawein zijne armen...
En liet hij Gwinebant en Ysabele los.
Zijn stervende oogen zagen verheerlijkt in der blikken breking omhoog, waar in glorie de Hemelen openden...
Rondom in de nacht, in den walm der winddoorwaaide toortsevlammen over het burchtplein, knielden allen neêr.
Vigeliën klonken:
- God van Hemelrijk, die voor ons geboren werdt...
---------------------------------------
Die volgende maanden werd er groote rouwe gedreven te Camelot om Gawein, die was - meenden allen nu - de allerdapperste ridder geweest van Tafel-Ronde en hij rustte in het grafgewelf onder de burchtkapel. Maar zijne ziele, daar waren allen ook zeker van, hadden de engelen mede gevoerd in Paradijs, naar Sint Michiel... En Koning Artur was zeer krank, dat was van ouderdom en van weemoed om Wonder en Avontuur, want hij begreep wel, dat zijne ridders er niet harde aan geloofden. Gawein was de laatste geweest, die er aan had geloofd, en de nieuwe ridders, hoewel zij valiante wiganten waren gebleken in de leste verdediging van Camelot, geloofden er heelemaal niet aan en meenden - had Koning Artur gehoord - dat alle Aventuur en daarmede samenhangende krijg van de oude Koningen onderling van geen belang meer was in de Nieuwe Wereld. En zij meenden, oorlog moest er komen met Parijs of met Keulen, om Logres en de andere koninkrijken van Brittannië tot bloei te brengen. Die moderne inzichten deden Koning Artur harde pijn in zijn oud koningsharte, vooral omdat hij wederom alleen met de nieuwe ridders was. Want de negen eersten: Lancelot, Gwinebant, Sagremort; Bohort, Ywein, Acglovael; Galehot, Hestor, Meleagant, waren te zamen, tot boete, naar Rome vertrokken als pelegrijnen; hunne zielen waren harde bezwaard om de meer of minder kwade scherts, dien zij met het door Merlijn gezonden Scaec jegens hun lieven gezel Gawein hadden bedreven. Zij hadden gemeend, Merlijn had hen ook wel mogen verzellen, maar Merlijn, die een toovenaar was, hoewel geen kwade, zeide, hij
| |
| |
ging niet naar Rome en boete had hij niet te doen: geleid had hij alleen de dingen, die zonder hem toch zouden gebeurd zijn, volgens de wille der Almacht en der Tronen en Hierarchieën... Goed begrepen de ridders niet wat Merlijn bedoelde met die opsomming der hemelsche machten, maar zij baden voor hem onder weg en in Rome... De Koning Artur, alle die lange maanden, zat, uit rouwe, niet aan de Tafel-Ronde, ook om de nieuwe ridders, wier twijfel en tegenzin hij had opgemerkt, niet te dwingen tegen hun ongeloof in: dat deed hem echter harde pijn en gaarne had hij wel eens alleen aan de jaspis-tafel gezeten maar liet dat na om Guenever, die melodie-vol hem zeide, dat het, nu hij krank was, zeer kwade was voor de gezondheid en ook voor de maag: de ‘fonteyne aller schoonhede’ geleidde Koning Artur dan zoetkens van daar...
Gebleven tot Camelot waren Koning Assentijn en Ysabele, tot troost van Koning Artur...
|
|