Het zwevende schaakbord
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
witte mouwen af en bood die in vervoering Gawein. Gawein nam de mouw, kuste die en snelde weg om zich te wapenen. - Ysabele! riep Gwinebant. Gij zult Gaweins wijf zijn, maar ik, die u minne, zal sterven, in den oorlog voor Camelot, die vangt aan. - Ik en wil niet, Gwinebant! riep Ysabele, die schoone; dat gij sterven zult! Gij zult leven en overwinnen, om mijne minne! En Ysabele scheurde zich hare andere mouw af en bood die Gwinebant. Hij kuste de mouw en snelde weg, om zich te wapenen. In hevigst gedrang snelden alle de ridderen meê en riepen den garsoenen de rossen te zadelen. Maar plotseling hielden zij stand. Op den drempel van de poort was de oude Koning Assentijn verschenen, in volle wapenrusting. Alle de ridders en de baroenen schrikten hevig. Maar de Koning riep: - Wiganten gij en baroenen! Mijn arm is oud en beeft maar mijn oude kop is nog harde abel! En ik zal uwe prouaetse leiden en ik zal uw heir ordineeren, om mijn vriend, Koning Arture van Logres, in zijn burcht van Camelot te ontzetten. Weet wel, dat ik het nimmer eens met hem was, zoo iederen dag te marren met noenmaal of vespermaal, tot Aventuur zich zoû voor doen. Maar niet is dit reden om te vergeten, dat vriendschap mij bindt aan hem en alles, dat zijns is: zijn rijk en zijne edele ridderen! Baroenen, gij en wiganten: òp, tot soccoers! Een daverend gejuich ging door de dichte rijen; overal op tinnen en barbekanen verschenen de burchtgenooten om den Koning gewapend te zien. - Op, tot soccoers! riep Ysabele, die schoone, weêr. Mijn heere Koning en Grootvader, zoo gij zelve ten oorlog mede tijgt, trots uwe grauwe haren, zoo wil ik, uwe kleindochter, niet marren in dezen burcht en met u gaan en met mij zoo velen dezer edele vrouwen als maar meenen kracht te bezitten te aanzien het tornooi, dat is werkelijkheid! | |
[pagina 191]
| |
De Koning was het niet met Ysabele eens. Maar er was geen houden meer aan. Alle de ridders en baroenen juichten en het gejuich daverde tegen de ruige, rosse wanden des burchts. Vele edelvrouwen voegden zich bij Ysabele: zij zouden om den Koning en de princes, met de legertros, in de achterhoede blijven en der vrouwen aanwezigheid, om hun vorst heen, zoû de ridderen van Endi en van Tafel-Ronde onoverwinbaar maken. - Wapent u, vrienden! riep Merlijn, die reeds opsteeg in zijn fenix. Garsoenen, zadelt de rossen! Wapenknechten, grijpt de spiezen! De tijd dringt! Wel heb ik mijn gnomen bevolen met prikkelige tooverdraden, door het foreest gespannen, Clarioen tegen te houden, maar de tijd dringt, de tijd dringt! Ik ben, ofschoon toovenaar, maar die gone, die mensch is als gij! Allen drongen den burcht in, om zich te wapenen. De garsoenen geleidden reeds, gezadeld, het prachtige strijdros des Konings voor... --------------------------------------- Op den hoogsten toren van Camelots koningsburcht was de koninginne Guenever met hare vrouwen gestegen, in grootste wanhoop en radeloosheid. Want het machtige heir van Koning Clarioen van Noordhumberland, die harde gram was op Koning Artur en op zijn eerste twaalftal Ronde-Tafel-ridderen, verscheen, reeds door vluchtende vazallen, dorpers, herders gekondigd, rings-omrond aan den horizon, over de vlakte zichtbaar, voor zoo ver van den hoogen toren de oogen konden weiden ten Noorden en ten Westen beiden. En Guenever, tusschen hare vrouwen, wees met een wijden boog van haar bevenden lelievinger, de wijde schare, die, met een telkens opblikkeren van wapenen en schilden en helmen, waaraan de bleeke herfstzon sterren ontvonkte, daar, heel in de verte, overwaasd door verren mist en vochtigen najaarsnevel, verscheen. De zon streed met de nevels en misten en telkens vonkten die naderende sterren op en Guenever meende, zij hoorde reeds, angstig tusschen haar angstigen vrouwendrom, de hand aan het oor, het aandraven der vijandelijke ruiterijen... | |
[pagina 192]
| |
Beneden lag de koning Artur ziek en Keye, de drossaet, hinkende, kwam hem juist den drank brengen, dien hij zelve bereid had, brommende op Guenever, dat zij haars gemaals ziekbed had verlaten, om naar boven den toren op te loopen. Hij spotte over de echtelijke trouwe van de ‘fonteyne aller schoonhede’, die zeker boven uit zag naar Lancelot, haar amijs en waar hij bleef met de negen anderen - sinds Didoneel en Mordret twee feloenen waren gebleken, was, lace, het eerste twaalftal niet meer twaalf... - om Camelot, dat belegerd zoû worden, te ontzetten. En hijzelve, mank en scheel en steeds bitter om al wat het Lot hem niet had gegund - nooit Wonder, nooit Aventuur, noch wellicht Liefde zelfs, hem, Keye, den Spotter, - spotte zelfs nu en riep tot den kranken Koning, die zich kreunende hief van de sponde, om den drank te drinken: - Drink, lieve heer Koning, drink wat uw drossaet u biedt om u genezen te doen want weldra nadert Aventure en Wonder: dat is Clarioens heirmacht en dat al moet gij toch gezond ontvangen, gezeten aan Tafel-Ronde, met uw twaalf nieuwe Tafel-Ronde-ridderen, nu de oude zoo lange marren! Drink, lieve heer Koning, drink! Maar de oude, zieke Koning, op den elleboog leunende en drinkende de schaal uit, kreunde: - Keye, dat gij toch ontberen wilde van zoo kwade scherne te drijven met uwen armen Koning Artur, die hier ligt krank van weemoed om de dagen van Destijds, toen zoo vaak, voor noenof voor vespermale ridderlijk Aventuur zich kondde! Zwevende Scaec of Bloedende Speer; Ridder op Kar, die verlost moest worden of belaagde damosele! Ach wi, ach wacharme, Keye, terwijl mijn eerste twaalftal - ach wi, ach wacharme, sedert Mordret en Didoneel feloenen bleken, moet ik wel zeggen: tiental - zoo lang toeft te keeren tot Camelot en ik van berouwe smacht, dat ik Gawein gedrongen heb te gaan op queste van een tweede Scaec, dat wellicht een onzalig duvelsche Scaec blijkt en hem tot verderf zal brengen! Maar Keye hoorde al niet meer; hij luisterde aan de wenteltrap | |
[pagina 193]
| |
naar de kreten der angstige vrouwen boven en hij meende, naderde vernietiging voor Camelot en dood voor alle burchtzaten, bij God van Hemelrijk, hij zoû niet dat onridderlijke leven betreuren maar het gaarne verwisselen voor goede plaatse in Paradijs, waar hij zeker seneschalk zoû worden bij een der heiligen, Sint Michiel, Sint Jan, als vergoeding voor alles wat hem op aarde onthouden was. Intusschen stonden de twaalf nieuwe Tafel-Ronde-ridders bij de poorten en op de barbekanen in volle rusting op wacht, te midden van duizenden wapenknechten, die zich schaarden over de wallen om Camelot te verdedigen. Hunne namen klonken met sonore, Keltische klanken; hunne zielen waren nog meer van twijfel vervuld aan Wonder en Aventuur dan der tien eerste ridderen zielen, maar zij waren, wees des gewes, o lezer, valiante wiganten en onoverwinlijke lioenen en zij zouden Camelot en den Koning, Arture, en hunne zoete vrouwe, de koninginne Guenever, verdedigen, tot den lesten droppel bloede, die vloeide... En de wijde, halve kring van Koning Clarioens machtige heir naderde en naderde dichter, nu het tegen den noen ging en Guenever, op den toren, tusschen hare vrouwen, op de knieën gezonken, luide bad tot Sinte Marië's Kind, God van Hemelrijke ende tot Sint Michiel om haar te hulpe te komen. Dat de twaalf nieuwe ridders wel hoorden en dat hen nu niet zoo zeer aangenaam stemde, want zij gevoelden zich te kort gedaan in haar vertrouwen... Het geen zij haar echter wederom vergaven omdat zij vooral naar Lancelot verlangde, dien zij in dagen en weken niet meer had gezien... Maar plotseling snorde er door de herfstlucht, die opgoudde, snorde er boven de foreesten, die koper en purper gloeiden van het vallende herfstgeblaârte, het welbekend gebrom aan, dat zoo wel kleintjes rommelde in Zwevende Scaec als machtiger drommelde in Vliegende Fenix, en Guenever zag Merlijn aan komen zweven; hij zweefde rond hoog boven haar hoofd en riep haar toe: - Mijne schoone koninginne, zeg mij: wilt gij, dat ik dale, als een | |
[pagina 194]
| |
zwaluw, op de tinne van uw toren? Ik zoude u dan, o Guenever, mede kunnen voeren naar mijn kasteel, waar gij veilig zoudt wezen voor Noordhumherland, maar ik zegge u zonder sparen: Lancelot en Gawein en de anderen en Koning Assentijn mede met machtige heirmacht ijlen door de foreesten en over de vlakten toe om Camelot te ontzetten en zelfs vergezelt de princes het heir, Ysabele, die schoone, tusschen alle hare vrouwen, te peerd, alsof het de jachte maar gold! Zeg mij, wilt gij, dat ik dale? - Nadert Lancelot? riep Guenever in hooge vervoering. En naderen Gawein en de anderen? Nadert zelfs Koning Assentijn en nadert zelfs de princesse Ysabele? En zoude Guenever versagen? Neen, Merlijn, zij en versaagt niet meer, nu Lancelot haar ontzetten komt! Te Camelot, wees des gewes, blijft Guenever! Een juichende roep van bijval donderde op naar de koningin: het waren de twaalf nieuwe ridders, die haar toe juichten, ook al bevroedden zij, dat Guenever Lancelot alleen meer vertrouwde dan hen twaalven! Maar zij juichten desniettemin want vonden het wel vol lof, dat Guenever niet vluchtte op de fenix... - Maar wellicht, riep Guenever; o Merlijn, wil de Koning op de fenix vlieden? - Zoo vraag het snel! riep Merlijn, rond cirkelend boven de hoofden der vrouwen, waarvan er wel eene enkele had meê willen gaan, al ware het alleen maar om den aanstaanden strijd van uit de wolken te aanschouwen. - Keye! riep Guenever tot Keye, onder aan de wenteltrap. - Heer Keye! Heer Keye! riepen de vrouwen. Keye riep vragende wat er was. - Vraag den Koning, riep Guenever; of hij Camelot wil ontvlieden op Merlijns blauwen fenixvogel... De vrouwen luisterden aan de trap. Maar weldra riep mopperend Keye terug: - De Koning en wil niet, Guenever! Hij is bang duizelig te worden zoo hoog met de fenix te vliegen maar hij en is niet bang in zijn burcht te midden van zijne ridderen en beidende de ridderen, die komen! | |
[pagina 195]
| |
De vrouwen riepen het Merlijn toe naar boven... En riepen het den ridders en wapenknechten toe naar beneden. En een donderend gejuich klonk rondomme. - Zoo ga ik! riep Merlijn en hevig snorde de fenix en ontslaakte een azurigen damp van vreemd zoete roken. Van nut en noode ben ik niet meer in dezen oogenblik maar ik keere, zoodra ik het wezen kan. Goeden moed, o koninginne! Goeden moed, mijn valiante, nieuwe ridderen! Goeden moed, allen! En Merlijn snorrende en te mid van azuren dampwolken, die zijn enghien ontblies van voren en slaakte van achteren, uit vogelekop en staart, steeg hoog, hoog de gouden herfstlucht in... De vrouwen zagen om en op en om zich rond. - Ziet!! wees Guenever plots naar het foreest, waar het zich tusschen de vallende bladeren verklaarde in opener verschieten en windenden weg. O ziet, daar naderen zij! Daar nadert mijn Lancelot!! |
|