| |
XXX
Dien volgenden dag, voor dage ende dauwe, stond Gawein op, aan het begravene Scaec gedachtig, verliet den burcht, terwijl de schildwachten met eere hem de poorten door lieten, en kwam buiten, op den weg en op de vlakte, waar de slag was geleverd. En hij zag reeds de dorpers bezig met de verslagenen te begraven; voor velen hadden zij reeds een kerkhof gemaakt, op de heide en tusschen de plassen, die moerassig daar lagen aan den rand van het foreest. En toen hij de gravers zoo bezig zag, vreesde hij voor het Scaec, dat zij misschien op zouden graven en denken een schat, en betreurde hij het niet gisteren reeds, trots het late uur, te hebben gehaald. Maar de gedachte troostte hem, dat het toch niet weg zweven konde, omdat het toch harde te-broken was. Hij liep langs het veld, tusschen vlakte en woud en stelde zich dra gerust: waar hij met de gezellen was afgestapt en het Scaec had begraven, was niet gestreden geworden en hij vond den eikenboom aan welks voet hij het Scaec bedolven had onder de aarde. Hij dolf met den dolk den grond weêr op en werkelijk, daar lag het Scaec, maar, o wonder, zoodra Gawein het ontdekte van de aarde, die het bedekte, verhief het zich... de stukken voegden zich met tooverië ter plaatse, waar zij hadden gestaan sedert Koning Artur er de onvoleindigde partij had gespeeld en het Scaec, dat scheen door de gnomen met wel goede reparatie te zijn hersteld, verhief zich, een vogel, zoo luchtig, gelijk. En Gawein schrikte hevig, bevreesd, dat het hem ontsnappen zoû en in zijn schrik sloeg hij beide handen uit en greep er naar... vlak voor zijn oogen... greep
| |
| |
er naar als hij naar een vlinder gegrepen zoû hebben. Maar het Scaec zweefde luchtig weg, om Gaweins hoofd, als plaagde het behaagziekjes hem en bleef toen boven hem brommen met zijn stadig gesnor als van een grooten hommel. Toen sloeg Gawein wederom de twee handen omhoog en hij greep nu het Scaec... En de gedachte schoot door hem, dat het zich wel lièt vangen, want dat het best tijd hadde gehad hoog weg te zweven, zoo het gewild had. Hoe dan ook, Gawein had weêr het Scaec; het brommelde en trilde in zijne handen, terwijl hij er henen keek en zich verwonderde hoe het weêr heel scheen: een harde schoone Scaec was het toch met de juweelen velden van agaath en chalcedoon en met de gouden en zilveren, zoo cierlijk gedrevene stukken! Hoe blijde was Gawein het eindelijk te hebben, het eindelijk naar Koning Artur te kunnen brengen! Niet lange zoû hij marren te Endi, bedacht Gawein, terwijl hij met groote schreden burchtwaarts keerde: zoo spoedig mogelijk zoû hij keeren tot Camelot maar het liefst zoû hij keeren met het Scaec èn met Ysabele, als zijne zoete bruid! Zoo als hij tien jaren geleden ook tot Camelot gekeerd was, met Scaec en Jonkvrouwe beiden, lace, zijne eerste Ysabele, die verscheiden was met Sinte Marië's gratië...
En binnen komende, tusschen de wachten, poorten door, bruggen over en eindelijk weêr in zijn kemenade terug, meende hij, het zoete Geluk lachte hem toe, het naderde hem: Koning Assentijn was hem nu wèl te moede, wrokte niet langer den bevrijder, die hij geworden was na eenmaal de belager en schaker te zijn geweest en dit maal zoû Ysabele hem wel met grootvaders wille vergezellen en zoo zij koninginne wilde wezen, voor zij nog heerschte over Endi, welnu, bij Sint Michiel, een koninkrijk zoû hij veroveren haar, al zoude het zijn bij Paris of zelfs bij Rome!
En het glansde in zijn wiganteziel van zaligheid, terwijl hij het Scaec neêr zette op de tafel en den vinger ophief, als dreigde hij het, mocht het aan wegzweven denken.
Maar rustig bleef het staan en het schitterde in een zonnestraal en het was zóó schoon... Wat was alleen die knop, die ter zijde uitstak als een witte jochant? Gawein tastte aan den knop, werd
| |
| |
zich bewust, dat het juweelen knopje kon draaien... hij draaide er aan en wond en wond op, nieuwsgierig en plots... zie!... daar verhief zich het Scaec in de kamer en zweefde! Gawein stortte naar het opene venster, sloot het haastig, bevreesd, dat weg zoude zweven dat duvelsche Scaec en te gelijker tijd zag hij beneden langs de gracht, langs de zonnebloemen, in den stralenden zonneschijn, wandelen zijde aan zijde, hand aan hand, Ysabele en Gwinebant! Hij vergat er om het Scaec, dat trilde snorrende tegen de zoldering... Nu sloot hij spoedig het raam en herinnerde zich spottende Keye's raad: bind er een draad omme, Gawein, zoo gij het vangt...! En Gawein, werkelijk, zocht een stevigen draad en bond dien om het Scaec, tusschen de stukken door en bond het Scaec vast aan een luchterring in den muur en rondom de tafel en het stond na trillende nog, zoo gebonden, stil. Nu opende weêr Gawein het venster, zag uit: Ysabele en Gwinebant zag hij niet meer... En hij zette zich, hoofd in hand, elleboog op knie en dacht na en herinnerde zich: Ysabele had toch hem verzekerd, hèm had zij lief met zoete minne en niet Lancelot en niet Gwinebant... Hèm had zij lief... Hem zoû zij haar ridder hebben gekozen, wellicht wel mèt Gwinebant... als zij Koning Clarioen had getrouwd... Maar nu zij Koning Clarioen niet trouwen zoû... hoe had zij nu Gwinebant lief? Liever dan zij Gawein lief had? Het duizelde van denken in Gaweins arme hoofd en hij voelde zich o zoo naijverig worden van Gwinebant, dien hij toch zoo minde, den schoonen knape, jongsten aller ridderen van Tafel-Ronde, Gwinebant, die hem zoo trouwe - maar aan Ysabele? - verlost had uit de Valleie der Ontrouwe Ridderen; Gwinebant, dien hij op zijne beurt verlost had van de Schandekarre; Gwinebant, dien hij gunde van al zoet geluks. Wel, zoo hij, Gawein, nu zoete Ysabele's gemaal ooit werd - Koning Assentijn kòn hare hand niet weigeren den valianten bevrijder van Endi - zoû hij, Gawein, dan dulden, dat zij Gwinebant tot ridder er bij koos? Gawein schudde woest het hoofd van neen en hij wrong de handen en wist niet meer, in de overpeinzingen, die Vrouwe Venus kweekt in hoofd en hart der arme stervelingen, om hen te plagen
| |
| |
en waartegen geen heilige, zelfs Sint Michiel niet iets weet te doen.
Koning Assentijn vierde die maand met groote feesten de tien dappere ridders van Tafel-Ronde en toen hij vroeg aan Gawein wat hij hem geven konde om zijn dank en aller dank van die van Endi hem te betuigen, aarzelde Gawein niet langer en vroeg hij, blozende maar luid-op, trots alle de moeilijke overpeinzingen, die hem hadden bedrongen, om Ysabele.
En Koning Assentijn stond Ysabele toe als bruid aan haar oom, Gawein.
- Bij Rome of Parijs, o Ysabele, mijne schoone, zal ik u koninkrijken winnen! juichte Gawein.
Ysabele legde zoet lachende, de ronde scheelen neer geslagen, haar wit handekijn in Gaweins ridderlijke palm en er was gezang van knapen om hen heen en zoet luidende muziek van snaren.
Maar Gwinebant, dien avond, bij de roode-rozenstruiken klaagde tegen de starren zijn wanhoop uit als een nachtegaal, die van liefde zal sterven. Ysabele, die hem zich had zien verwijderen uit de burchtzale, zoo bleek en bedroefd, was hem na geslopen en zij naderde, wit als een engel, in den nieuwen maneschijn.
- Gwinebant! riep zij. Wat klaagt gij? En wat snikt gij, mijn Gwinebant, als die gone, die geen raad meer en weet? Is het, omdat Gawein mij zal huwen in steê van den Koning Clarioen? Maar hadt gij mij dan liever Clarioens wijf gezien, wijf van dien ouden schalk met de Schandekarre? Gwinebant, mijn lieve, lieve Gwinebant, dien ik zoo minne, dat ik u iedere nacht droom in mijne droomen, wilt gij dan niet gelooven, bij mijne trouwe, dat het bet is, dat ik Gawein huw? Zekerlijk, hadde ik dien Clarioen gehuwd, ik hadde Gawein en u, mijn zoete Gwinebant, mede genomen naar Noordhumberland, als mijne twee ridderen... Maar nu ik niet Clarioen huwe, maar Gawein zelven, nu klinkt het toch als een klokke klaar, dat ik u, Gwinebant, als mijn ridder zal nemen. En dat gij mijn amijs zult wezen, zoo als Lancelot is de amijs van koninginne Guenever, die schoone!
- O Ysabele! Edoch Ysabele! riep Gwinebant en wrong de armen
| |
| |
tegen de roode-rozenstruiken. Gij en weet niet wat een amijs is!
- En weet ik niet wat een amijs is? glimlachte Ysabele. Ik weet harde wel wat een amijs is en Gwinebant mag niet ijverzuchtig zijn van Gawein, want Ysabele heeft Gwinebant toch altijd het meeste lief, maar toren en verdriet wil zij Gawein nimmer doen, die zouden hem wel den dood kunnen brengen, die hem nimmer nog dreigde van battalgië of Aventure...
En zij sloeg hare armen om Gwinebants ronden knapenhals en kuste hem, lang, zoo dat, dronken, Gwinebant niet meer wist hoe te denken en hoe te doen in zoo moeilijke kwestië-van-minne, waarover in hof-van-minne wel lang dispuut zoû te houden zijn, tusschen hoofsche ridders en edelvrouwen.
Gawein, dien dag daarop, ook verward door Vrouwe Venus en haren zoon, zocht - toen hij in den burchthof, waar de ridders hulde hadden gedaan aan Koning Assentijn, die zat onder de linde - Gwinebant. Die liep met Lancelot, wien hij zijn hartsverdriet had toe vertrouwd. En justement wilde Gawein, hoewel hij des woords niet heel zeker was, vrijelijk vragen aan Gwinebant, of hij Ysabele minde en hoe en of Ysabele die gone was, wie hij reeds lang zoo trouwe was, dat hij met Lancelot samen hem, Gawein, had kunnen verlossen uit de Valleie der Ontrouwe Ridders... Maar op dit oogenblik, terwijl wemelde de burchthof van de baroenen en ridders en edelvrouwen, ratelde hoog in de lucht een razend gesnor aan en zagen allen een wijd-uit blauw gevleugelden fenixvogel aanzweven over de bosschen, over de vlakte, toen cirkelen boven den burcht, om in snelle zweefvlucht te dalen op het ronde en open plein. Allen liepen toe met juichen en jubelen om Merlijn te verwellekomen; haastig stapte hij uit; jong was hij nog, nu, tegen den noen en vol jeugdigen zwier groette hij den Koning Assentijn, zeide hem van Koning Arturs liefde maar riep dadelijk daarop:
- Wellieve heeren en zoete gezellen en valiante wiganten! U allen ook breng ik, als aan den Koning hier, liefde van onzen Koning Artur, maar lace, wees des gewes: allergrootst dangier dreigt Camelot en ik roep u allen toe: òp, tot soccoers!
| |
| |
Heftige ontroering doorvoer de tien ridders van Tafel-Ronde en met de baroenen van Endi drongen zij om Merlijn, terwijl de Koning Assentijn beval de mede ontroerde schoothondjes, die begonnen te keffen, zwijgen te doen: tal van pagiën grepen de keffertjes in de armen en spoedden er ijlings meê heen.
- Weet, riep luide Merlijn; dat Clarioen van Noordhumberland vertoornd is op ons allen van Camelot, omdat gij, mijne gezellen, Endi hebt ontzet en wel groote mortorië hebt aangericht onder zijne wiganten! Weet, dat hij een machtig heir heeft verzameld na zijne nederlaag en met dien òp tijgt naar Camelot, om wraak te nemen op Koning Arture en dat onze heer mij zendt om u allen toe te roepen: mart niet maar òp, tot soccoers!
- Spoedt u, lieve heeren ridders! riep Assentijn. Spoedt u tot uw Koning, spoedt u tot Camelot en gij, mijn baroenen, spoedt u met zoo lieve vrienden mede: òp tot soccoers!
- Ik spoed mij met u allen! riep Lionel, de Noordhumberlander Karreridder. Want trouwe zwoer ik sedert aan Koning Assentijn! Òp, tot soccoers!
- Òp, tot soccoers! riep helle uit Ysabele; zij stortte tusschen de ridders en de baroenen in. Sedert Clarioen, die mij koninginne van Noordhumberland zoû maken, zulk een oude schalk bleek, vol blaamweerdige bastaardieën, zult gij, alle mijne heeren ridderen en baroenen, hem bestrijden, ter eere van Logres, ter eere van Endi!
- Ter eere van Logres, ter eere van Endi! riepen alle de ridders met groot enthoeziasme...
Maar Gawein naderde Ysabele...
|
|