| |
| |
| |
XXIX
Toen ging het er op los. De baroenen van Noordhumberland, die in hunne tenten nog rustiglijk zaten te schaakspelen, maar gewapend, wierpen zich op de rossen en reden de tien ridders te moet, terwijl reeds ontbrand was strijd tusschen dorpers en serven, wijd rondom den belegerden burcht. Maar Gawein ordineerde Bohort, Hestor, Meleagant en Galehot en Lancelot ordineerde Sagremort, Ywein, Acglovael en Gwinebant en zij weêrstonden den plotsen drang van zoo vele Noordhumberlandsche baroenen. Bij Sint Michiel, wat waren daar goede zwaarden! En wat waren daar blikkerende helmen ende bliksemende glaviën ende wimpelende ponioenen geluw, keel, sinopel ende zilver, schitterend fel op elkaâr en tegen elkaâr! En wat waren daar groote en sterke rossen: wel vijfduizend en meer waren er om de bedrongene wiganten heen! Maar eer deze tien zich zullen laten onterven des blijden levens, zullen zij menigen man doen sneven, wees des gewes, gij allen, die dit lezen gaat! Hoe begeerig zijn zij van elke zijde malkanderen op den velde te ontlijven! Halsbergen ziet men ontmaliën ende schilden kwartieren! Bij Sint Jan, daar gaat men houwen ende kerven; menig stout man moet er sterven, die dorst genaken speerpunt of zwaardslag van een onzer tien! Ridderlijke prouaetse doen zij er met hunne klaar gebruneerde zwaarden, die zwaaien maar en die houwen maar en wie of het is - Gwinebant zoo jong en zoo minziek; Acglovael, die altijd maar schatert; Ywein, die al houwende niet stottert meer; Sagremort, die niet meer weifelt of twijfelt, terwijl Lancelot hen aanvuurt ende ordineert - zij houwen de koppen en armen af en die vallen er links en rechts, hier een kop, daar een arm, bij Sint Michiel, wat armen en koppen! En ook de reus Bohort, die niet meer dènkt aan Amoreuse-Garde, en Hestor, die heelemaal niet modest meer is, en Meleagant, die nog dapperder wordt naarmate hij kleiner is dan zijn tegenstander, en Galehot, die steeds gracieuselijk glimlachen blijft, onzichtbaar die glimlach achter zijne ventalië, zwaaien de zwaarden, klaar gebruneerd ende frotsieren ze met der vijanden
| |
| |
schilden en de Noordhumberlandsche koppen vliegen links en rechts en de Noordhumberlandsche armen vallen, her en der! Maar Gawein, die is als een lioen! Gawein, die doet als de liebaert! Gawein, die slaat de Noordhumberlanders ter middele in twee; mannen en paarden verslaat hij en velt ze over hoop! Nooit zag wie ook zulk een geloop en hoorde wie ook zulk geschal en zulk geschetter en zulk gekletter en zulk geklank! Als de zeis maait de halmen, zoo maait Gaweins zwaard de gehelmde hoofden en ontzet is wie het ook ziet! Met vingeren wijzen allen naar hem, naar Gawein, den koene, die, zwaard vlug in scheede, de Noordhumberlanders met de speer dwars door de lijven steekt en ze dan hoog uit den zadele licht en uit werpt, links, rechts, over den grond!
Daar is niet tegen te strijden, tegen tien ridderen van Tafel-Ronde! Daar is niet tegen te asselgieren, dat ziet zelve de oude Koning, de kwade Koning, de slechte Koning, de Koning Clarioen van Noordhumberland, die er nog een schandekar voor zijn ridders op na hield; de Koning Clarioen van Noordhumberland, die meende, dat iedere ridder stond hem naar zijn leven en kroon; de Koning Clarioen van Noordhumberland, die wenschte een oir te verwekken bij de zoete princesse Endi's, Ysabele, die schoone! Neen, daar is niet tegen te strijden, zelfs niet met duizenden, want de tien Ronde-Tafel-ridderkoppen schitteren steeds goud-en-zilver gehelmd boven uit die allergruwbaarste mortorië en rondom hen zwieren de koppen de halzen af en vliegen de afgehouwene armen rondom! En het groene gras ligt bedauwd met het roode bloed en overal waar de tien komen te hoope, doen hunne tegenstanders een bittere joeste! Tot te wijken beginnen de duizenden, terug naar de pauwillioenen en tenten toe, tot de tenten bezwijken en neêr slaan als schepezeilen op woeste zee in stormgeweld, tot de booze Koning, Clarioen van Noordhumberland, vloekende Sint Jan en Maria's Kind, God van Hemelrijk, vloekende zoo, dat duivelen en demonen hem al in de gaten krijgen - zich hijscht op zijn zwaar gepantserde ros en, te midden zijner laatste baroenen en ridders en na gedrongen door geheel zijn verslagen legertros, het op een radeloos draven zet, het foreest door,
| |
| |
het moeras door, de vlakte over, dravende, dravende, dravende voor zijn onzalig leven...
Dapperlijk hadden ook de baroenen van Endi en hebben de dorpers met hunne spaden en houweelen mede gevochten en de overwinning was - Sagremort twijfelde er niet aan! - ten jonste van die van Endi. Het was tegen het einde des dags; koperkleurig en rood zonk de zon, hare laatste schijnen geverfd als met bloed, als na stralende met de laatste schichtingen van het geweld der wapenen. Het veld lag bijna al te male bedekt met dooden en met paarden en de baroenen bevolen den dorpers die te ruimen: dat zoude wel dagen duren en nachten eer zoo vele verslagenen, ruiters en rossen, zouden zijn ter aarde besteld in het rond. De tien Ronde-Tafel-ridders verzamelden zich met de baroenen en reden den burcht te gemoet, van waar op de tinnen wuifden de edelvrouwen hare wijlen en keften de schoothondjes en justement toen de baroenen en ridders de eerste neêr gelatenen ophaalbrug wilden over rijden, trad de huispaap uit met zes koorknaapskens; hij bracht op des Konings Assentijns bevel het Heilige Sacrament der Stervenden op het slagveld en bidden zoude hij voor alle zondige zielen, die daar in den schemeravond aarzelden de veege monden uit te gaan, omdat de felle duivelen met gloeiende oogen zekerlijk uit loerden in de vallende schaduwen, om hun spel met de arme zielen te drijven en met ze te sollen als met ballen.
En toen de baroenen en ridders den paap eerbiedig lieten uit gaan met de zes knaapskens, die al van vigeliën zongen, bekruisten zich de dappere wiganten en reden toen binnen, alle de bruggen over, alle de poorten binnen en zij werden met groot gejuich ontvangen op het burchtplein; daar viel al de nacht maar het was er licht van de vele toortijtsen en de koning Assentijn stond er onder de linde op zijn troon en ontving met open armen Gawein; dien drukte hij aan zijn hart en hij zeide, dat alles vergeten was van vroeger, alle wrok en nagepeize, over de eerste Ysabele, die Gawein had ontvoerd en over de vierwerf twintig man, die hij Destijds aan elk der twaalf poorten verslagen had. En ook Lancelot omarmde de Koning en ook Gwinebant en ook Sagremort en
| |
| |
ook Acglovael... wat zal ik het maken zoo lange? Hij omhelsde alle de tien ridders, de valiante Tafelgezellen van Koning Arture, die hem tot soccoers waren gekomen en hij was blijde zijne goede baroenen terug te zien, die knielden voor hem neêr op een knie en hij prees ze om hunne vele koene fayten van heldewapenen. En toen trad tusschen de edelvrouwen - maar de Koning had streng bevolen alle de schoothondjes op te sluiten, om het plechtige instant niet te storen - Ysabele naar buiten: zij was - meende Gawein en Gwinebant meende het ook - in haar witte kleed van sindaal met hare gouddraad-gelijke vlechten, een engel gelijk, zoo blank en zoo glanzend in dien den walm uitstralenden gelen gloed der toortijtsen en zij bedankte de ridders ook met hare eigene zoete sprake en toen zij bogen voor haar, ontroerde het in ieders binnenborst, omdat zij gevoelden gezworenen ridderplicht wel te zijn na gekomen en, met Sinte Marië's hulpe, zoo zoete princesse te hebben verlost met, te gelijker tijd, zoo vele bekoorlijke edelvrouwen...
De ridders en baroenen, die gewond waren - want zekerlijk, er waren er wel, die een schram of een buil hadden opgeloopen - er werden er zelfs van het slagveld binnen gedragen - gingen bij drieën en vieren in het wonderbed liggen: dat was, al was het door Merlijn niet gewrocht, een werkelijk harde goed wonderbed - in iederen burcht stond immers dezer dagen zoo een wonderbed als Destijds alleen bij Koning Mirakel stond. En na één of twee of drie uren - dat hing van de wonden af - zouden zij zijn genezen... Maar intusschen hadden om den Koning en de schoone Ysabele de tien Ronde-Tafel-ridderen en de baroenen en de edelvrouwen gegeten en gedronken, tam ende venizoen, clareyt ende pigment-wijn en de vinder, met zijn veêler, had dadelijk den veldslag bezongen. Niemand hoorde er echter veel naar; het was laat in de nacht en de ridders waren wel moê van den strijd en de Koning ook, maar de princes Ysabele niet, want toen de baroenen en edelvrouwen, na groet voor den Koning, de zale waren uit getogen om ter ruste te gaan, nam Ysabele haar grootvader bij een punt van zijn hermelijnen kraag en zeide, haar hoofdje oprichten- | |
| |
de, en de tien wiganten hoorden het wel:
- Mijn wellieve Grootvader en machtige Prins! Dat is nu alles harde wel; wij van Endi hebben gezegevierd en die van Noordhumberland zijn zonder twijfel verslagen. Maar nu wij booze zijn met dien schalk van een Clarioen en die schalk van een Clarioen booze is met ons van Endi... welken Koning, bij hare trouwe, zal Ysabele huwen, mijn wellieve Grootvader en machtige Prins??
- Zoet kleindochterlijn, zeide Assentijn een weinig verstoord, terwijl Ysabele's hoofdje zich streelde tegen den watten-witten baard van den Koning; wees des gewes: uw huwelijk zal eene zake zijn van groote internatie-lijke politiek en ik en waag dat zoo niet voetstoots beslissen maar... zelfs zoo gij geen Koning en huwt, mijne roze, zult gij wel eenmaal koninginne wezen over Endi als ik ter eeuwige ruste ben: zoo wees zonder zorg en gaan wij ter ruste... En praten wij morgen daar nog wel van...
Toen, omdat de Koning Assentijn lang en harde wijd gaapte na zoo vermoeienden dag van vele beroeringen om beleg en krijgskans en ongedacht snelle ontzetting zijns burchts tegen zonsondergang, neeg Ysabele voor haar grootvader, die haar kuste op het voorhoofd, neeg zij, als een lelie, voor de tien wiganten, die hoofsch haar groeteden en zij fluisterde tot Gawein en tot Gwinebant, met een zoeten blik tot elk:
- Hoe het ook loope, mijne lieve wiganten, welken Koning Ysabele ook huwe en waar zij ook koninginne worde, twee ridderen als gij zullen haar immer welkom wezen, zoo gij haar hoofschelijk trouw blijft...
Na een uur sliepen allen in den kasteele.
En droomde Ysabele van Gwinebant.
En droomde Gwinebant van Ysabele.
Maar Gawein, plotseling, werd wakker...
En hij zag uit het raam...
Hij zag over het nog lijk-bezaaide slagveld... Wijd lag het daar tusschen burcht en foreest... En het was of hij witte nevelen zag dalen... En wemelend weêr stijgen...
Of hij gloeiende oogen uit schaduwen zag loeren. En weder dooven...
| |
| |
Als van sluipende demonen...
Het was of hij engelen, heel zacht, vigeliën hoorde zingen voor de vele dooden...
En hij wist niet meer of hij gelukkig was of ongelukkig, omdat hij Ysabele's blik benijdde naar Gwinebant, den welschoonen knape, van wien hij ijverzuchtig werd...
|
|