| |
XXVII
Hoog reeds was gerezen de zon, toen Gawein ontwaakte, verbaasd, dat hij daar lag in het woud. Gringolet liep te grazen en rondom Gawein lagen in het gras het zadel, zijn helm, zwaard, schild, speer en maliehandschoenen. En toen hij zag, dat zijn ros er was en daar rustig te grazen liep, was hij blijde, Gawein en vergeleek den jongen hengst bij de verscheidene Gringolette, die ook nooit ware weg gedwaald, van haar heer, de lieve wrene, die hij, lace, had dood gezwommen...
Nu wilde hij meer ook niet marren en stond op en rukte zijne maliëncotte recht om de leden: ridder-van-aventure rust wel eens min te gemake dan hij doet in wonde-genezend wonderbed in gastvrijen burcht aan den weg... Hij wreef Gringolet de flanken en zaâlde het fluks en helmde zich en gereidde zich en zat op en reed verder toen door. Weemoed en geluk beiden wemelden door zijn ziel, die de morgeneenzaamheid zoet dronk, weemoed om Alliene, geluk om Ysabele, en hij dacht daartusschen door aan vele vrouwen en tusschen de vele vrouwen rees dan immer weêr de eene jonkvrouw: Ysabele...
En zij bleef alleen...
Wat de keuze van wegen en wendingen des wegs betrof, zoû hij zich vroom overgeven aan Sint Michiel, die hem wel leiden
| |
| |
zoude als het was beschikt, dat hij het Scaec zoû vinden... Vaak was het reeds hem voor gezweefd, tot het in den burcht van Endi was omneêr gevallen, verdwenen... Wat zoo het in den burcht nog verstoken lag? Maar hij had, alleen en met Ysabele samen, gezocht in alle hagedochten en hoeken, achter alle deuren, in alle duwieren en hij meende wel: het Scaec was weêr weg gezweefd uit het kasteel... En hij zoû het weêr zoeken en hij zoû het eenmaal vinden en weêr de gunste winnen zijns Konings, Arture, naast de minne van zijne jonkvrouw: Ysabele...
In wisselende gepeizen Gawein, stapte het ros rustig door: de morgenzon verried de geheimenissen van het woud; reeds geelden de laagste bladeren en verguldden in nazomer-zonneschijn en de lucht verzichtbaarde heel blauw door de takken en er zweefden de gestapelde wolkgevaarten. Toen tusschen wat vogels, die tjilpten, eerst onhoorbaar bijna, dra duidelijker, het zacht gesnor weêrtrillerde en Gawein, als tartte het hem, ginds, héél hoog, tegen de blauwe lucht, tegen de blanke wolkbergen het Scaec zag zweven, een ruitachtigen vogel gelijk en het schitterde even op van de kostelijke stukken, die stonden steeds roereloos overeind. Het Scaec, het Scaec, dáar was het. Waar zoû het hem nu geleiden? In welken burcht, tot welk Aventuur? Het ging tegen den noen, en Gawein, nuchter reeds dag en nacht lang, voelde toch zijne krachten wassen als immer in hem zijne kracht wies tegen den noen.
O, tot alles was hij dezen dag voorbereid, trots weemoed en trots geluk; tot alles was hij bereid om het tartende Scaec eindelijk meester te worden! En voor het eerst sedert de nieuwe queste, sedert gisteren en dien dag van heden, spoorde Gawein Gringolet en draafde het den weg over, sprong het hoog over de hindernissen van omver gevallen boomen en reed het uit het woud op opener vlakte, met wazige heuveling toe glooiend den horizon ommerond, terwijl het Scaec, als een trillende leeuwerik, hoog, heel hoog, boven Gaweins hoofd bleef hangen... O, zoo Gringolet vleugelen hadde aangeschoten, hij zoû door de zomerluchten het Scaec na zweven, na zweven, tot hij het hàd in zijn greep! En
| |
| |
Gawein, bijna onbewust zijn ros steigeren doend of het werkelijk de hooge lucht in konde zweven, staarde steeds verlangend naar het Scaec, trillende, trillerende, daar boven hem... Hij had een kreet als een knaap, die een vlinder wil grijpen; hij richtte, zonder het te weten wellicht, zijne opene maliënhand naar het onbereikbare, tartende, hoog daar in de lucht hangende glinsterding...
Tot plots het alleronverwachtste gebeurde...
Er knalde iets...
Vreemd geluid, vreemd toovergeluid in de eenzame wereld van heuvelen, vlakte, wolken en woud...
Er knalde iets, vermoedelijk aan het Scaec...
En uit het Scaec, ter zijde, ontplofte een blauwe damp, dadelijk verijlende in de blauwere lucht...
En toen, o wonder, als ware aan het Scaec iets gebroken, viel het, snel, wirrelende sneller en sneller uit de lucht en Gawein, openmonds van verbazing, zag het neêr vallen midden in de vlakte, in het ruige gras!
Hij reed er met razende vaart heen, vreezende, dat het hem ontsnappen weêr zoû, maar toen hij de plek, waar het viel, had bereikt, vond hij het liggen tusschen de halmen.
Hij was zoo verbaasd, dat hij niet aanstonds afsteeg en greep. Maar toen wierp hij zich af uit het zaâl, greep het Scaec...
De stukken rolden door malkanderen heen, hoewel zij toch aan het bord bleven hangen.
Het spel was in de war: aan metalen draadjes slingerden de stukken over het bord.
Het gouden koninkje zelfs - Artur na gebootst, sierlijk gedreven beeldje - was los geraakt en Gawein raapte het op uit het gras en bezag het...
Hij had het Scaec!
Maar de partij was niet meer uit te spelen...
Hij had het Scaec... maar het bord met de juweelen velden was gebroken. Gawein bekeek het nieuwsgierig.
Het had, naar het scheen, een dubbelen bodem... Die was gebarsten... En in de holte van dien dubbelen bodem ontdekte Ga- | |
| |
wein een vreemd, klein, sierlijk enghien, zoo ingewikkeld, dat het hem wel een raadsel scheen: het waren heel kleine radertjes, met tal van ijzeren draadjes over en weêr verbonden en alle die fijne draadjes lagen door elkaâr gesprongen, verwrongen, verkronkeld tot een hopeloos verward klein kluwentje en Gawein schudde zijn hoofd en haalde onwetend, hij zelve verward in alle zijn denken van Wonder en Aventuur, de schouders op. Hij keek er maar in en tastte met blooten vinger voorzichtig aan de metalen draadjes en aan de radertjes maar begreep er niets van: alleen begreep hij, dat tooverië en wonderlijke enghiene, groot of klein, wel heel veel met malkanderen, zoo niet alles, te maken hadden. Maar één ding wist hij zeker, hij hàd het Scaec, ook al was het gebroken. Het zag er zelfs zoo uit, als of het nimmer meer weg kon zweven, als of het niet zweven meer kon. En zorgvuldig voegde hij de, aan de metalen draadjes hangende, stukken bij elkaâr en borg schaakbord en stukken in de tasch, die in zijn voorsten zadelboog was. Het schaakbord kon er niet heelemaal in: het stak er met den bovenkant uit. Wat leek het een mizerabel Tooverschaakbord, zoo als het daar, op geborgen, uit de zadelboogtasch stak! En Gawein, terwijl hij op steeg en langzaam stappende weg reed van daar, was vol gedachten... Wat zoû zijn Koning hem zeggen, zoo hij te Camelot terug kwam, met het stukkende Schaakbord, dat niet zweefde meer en waarop geen partij meer was uit te spelen! Zoo dat de Koning, zoo hij wederom had gedroomd, vreeze kon voor het verlies zijner krone koesteren! Het deed Gawein heel veel leed, dat hij dit Scaec niet als het eerste terug bracht, ongerept en nog tooverkrachtig... Ja, er waren tusschen hemel en aarde meer vreemde dingen dan een dolende ridder vermoeden kon! En Gawein, moede des denkens, schudde zijn hoofd en haalde zijn schouders op... En dwaalde als de hengst wilde, het woud weder in...
Plotseling zag hij op. Was hij op weg naar Camelot? Om Koning Artur het Scaec te brengen...? Hij dacht niet, dat deze weg naar Camelot voerde... En, waarom wist hij niet goed, maar vermoedelijk, omdat de voltooiïng van deze queste hem zich on- | |
| |
behagelijk deed gevoelen in zijn riddergemoed en hem afleidde van zijn geluk om Ysabele, vond hij in eens alle deze dingen van groote vernooye: deze foreesten, die zoo op elkander geleken, dat een dolende ridder er immer verdwaalde; deze wegen, die alleen gemaakt schenen om dolende ridders, nog meer dan hun roeping reeds was, te doen verdwalen; dat Aventuur, dat wel bekroond scheen met uitslag maar zoo twijfelachtig, omdat het Scaec waarlijk voor niets meer deugde... En booze op zichzelf en op alles en niet heel vroom aan Sint Michiel, met iets als een vloek binnensmonds, keek Gawein alle richtingen uit, meende, hij moest nu Zuidwaarts rijden, was werkelijk van niets meer zeker... Tot hij - blijde was hij in zijne vereenzaming het te hooren! - hoefgetrappel aan hoorde naderen over de krakende takken, die lagen verward over den weg, en meende welbekende stemmen te vernemen... Een dier stemmen riep:
- Ja, waarlijk, bij den rijken God van Hemelrijk! De Aventuren en zijn niet meer van het geluchte, zoo menigerwerve meldden zij zich aan: Gawein is gegaan om een Scaec...
- En heeft twee onzer eigene gezellen, die feloenen waren, gestraft!
- Eéne belaagde damosele gewroken en bevrijd!
- En wij...
Maar de aannaderende ruiters waren de wending van den weg omgeslagen en, in zicht van Gawein, herkende deze, twee aan twee naast malkanderen rijdende, de negen ridderen van Tafel-Ronde: Lancelot, Gwinebant, Galehot, en Sagremort en tevens Hestor en Meleagant, Acglovael, Ywein en Bohort!
En de negen - van hunnen kant - herkenden Gawein en zij juichten hem blijde tegen en Gawein, zeer hoofsch, juichte tot zijne makkers terug.
En hij vroeg:
- Ik zie, mijn lieve gezellen vier, Lancelot, Gwinebant, Galehot en Sagremort, gij hebt wel spoedig onze vijf andere makkers bevrijd uit Amoreuse-Garde!
Gelukkig, dat Acglovael hierop in een juichenden schaterlach
| |
| |
uit barstte, want de andere uit Amoreuse-Garde verloste ridders keken heel erg strak en verlegen.
- Acglovael schaterlachte, zei Galehot en glimlachte; dat is het beste, dat Acglovael kan doen om zich te verontschuldigen.
- Waren zij gevangen of niet gevangen, twijfelde Sagremort; dàt is de vrage...
- Dddd... aar en was niemand gevangen, in Amoreuse-Garde, stotterde Ywein maar even; en die ddd... amoselen wilden niet en bbb... evrijd worden...
- Zoo dat wij werkelijk, Gawein, verklaarde, klein maar dapper, Meleagant; geen feloenige ridderen te bekampen meer hadden, wees des gewes, wellieve gezel!
- Zij kwamen en gingen, de ridderen, legde Hestor het heel eenvoudig uit aan Gawein. En er waren er bij van Koning Mirakel...
- Van Koning Ban...
- Van Koning Assentijn ook!
- En van alle andere oude Koningen van Kerstenhede rondomme! riepen door elkaâr Acglovael, Ywein, Meleagant en Hestor.
- Het is alles de fout van Bohort! beschuldigde met vingerwijzing Ywein.
En de drie anderen, wijzende met vingers ook, beschuldigden:
- Het is alles de fout van Bohort!
- Wat wilt gij! zeide Bohort en sloeg vuurrood de oogen neêr, hoe reuzig hij zat op zijn ros. Die damoselen hingen zoo verleidelijk uit de vensteren toen wij aan kwamen om haar te verlossen...!
|
|