| |
| |
| |
XXVI
Die nacht viel er het volgende voor in den koninklijken burcht van Endi: Droom weefde over en weêr van Ysabele naar Gwinebant en van Gwinebant naar Ysabele...
En Amadijs, de schildknaap, die naast Gawein op het zelfde bedde gewoon was te slapen, sliep niet die nacht naast Gawein, het geen Gawein niet bemerkte, omdat hij, wakende zelfs, droomde van Ysabele...
Den volgenden morgen zaten, na afscheid van den Koning, van Ysabele, van allen, die nu op de hoogste transen uitkeken, de vijf ridders van Tafel-Ronde op.
Wees des gewes, lezer, dat Lancelot, Gwinebant, Galehot en Sagremort Amoreuse-Garde gingen belegeren.
En dat Gawein - maar waar school toch Amadijs? dacht Gawein - op queste toog naar het Scaec.
Dat Amadijs hem niet vergezelde, merkte nauwlijks Gawein. Hij was vòl geluk, om Ysabele. Er was een stralende zon in zijn ziel of de zon, die aan den hemel straalde, zich terug kaatste in zijn ziel, als een groote glans in een spiegel. Toen hij omzag voor de laatste maal, zag hij de vier speren zijner vier makkers, geheven, glinsteren, met de zon aan de punten en wuiven tot lesten groet. En zag hij op den hoogsten trans iets wits, dat wuifde: Ysabele, die bewoog haar wijle... Hij wuifde terug, met de speer.
De weg, dien hij gekozen had, ging eenzaam het wijde woud in. Dolende ridder kiest weg naar bezieling van hoogere macht: bezieling van Sint Michiel of van den rijken Gode van Hemelrijk. En als hij den weg gekozen heeft, vroom, om het goede te doen naar ridderplicht en de gevaarvolle queste te volbrengen, wacht hij het Aventuur, dat hem te moet op den wege zal komen. Draken waren dood en spookten alleen met hunne skeletten in bergspelonken; reuzen bestonden sinds lang niet meer; ook niet meer de vreeslijke reuzinnen, die Pantasilde heetten of hoe ook en die in heel hooge torens woonden: die lagen in ruïne nu langs den weg... Feloenige ridders, ja, lace, bestonden nog en belaagden damoselen
| |
| |
en sloten haar op in Amoreuse-Garde maar vier valiante wiganten gingen den burcht belegeren. En een betooverd Scaec zweefde wel nog de lucht door, maar bleef onvindbaar, ongrijpbaar, die vogel, die vlinder...
Met huiver van eerbied heugde Gawein zich door zijn stil liefdegeluk heen de stem van den Koning Artur, zoo als die uit Merlijns rood gouden trompet had geklonken, booze en verstoord, omdat Gawein lauw was gebleken in de queste naar het Scaec.
Zekerlijk, hij was nu weêr op weg naar het Scaec. Hij had den weg gekozen en seinde zich... Hij zoû het zoeken, hij zoû het vinden en grijpen! Maar hiervan werd hij zich wel bewust: zoo Koning Artur hem booze bleef omdat hij niet het Scaec vond en bracht, zoû hij harde veel toren hebben in zijn harte, dat loyaal blijven den Koning zoû, vol riddertrouw en liefde van baroen en vazal... Maar zoo Ysabele hem niet meer zoû minnen, minnen zoo als Vrouwe Venus hèm minnen had doen Ysabele, zoû hij sterven. Hij had velen bemind van de edelvrouwen en van de jonkvrouwen in de kasteelen, die de dolende ridders aan het einde van den dage tegen komen om gastvrijheid voor de nacht te vragen; hij had rondom zijne eerste Ysabele, zijn zoete wijf, velen bemind met de minne, die Vrouwe Venus geeft voor een oogenblik - zoo als de roze bloeit, een dag of één nacht of enkele uren - en hij had zijne eerste Ysabele zelve jaren bemind, maar zijne tweede beminde hij tot den dood... Een ridder-van-aventure moge vierwerf twintig man aan twaalver poorten elk telken male verslaan, als het Vrouwe Venus' wille is, kan hij beminnen tot den dood... Sterven van minne kan alles wat mint: de dag sterft om de zon, die van hem scheidt; de roos om den nachtegaal, dien zij meende, dat tot haar zong; de maagd om den man en ook de man kan sterven om de maagd. Maar hij zal het nooit zeggen, de man, de ridder, de ridder-van-aventure, die nooit vreesde van Aventure en van Wonder; hij zal het nooit zeggen maar de vinders zeggen het later, de vinders, die de jeesten boeken van heldenfeit en van liefde en ze dan voor zingen bij het begeleidende spel der veêlers, in de lange
| |
| |
avonden, des winters vooral, aan de ooren der ontroerde vrouwen... En der ontroerde mannen ook, maar die zeggen en toonen hunne ontroering niet... Zeker, de ridders sterven van liefde soms... Gawein wist niet dadelijk welke ridders reeds van liefde waren gestorven; hij heugde het zich niet uit de jeesten, was ze zeker vergeten maar zeker, er waren er, die van liefde waren gestorven... Niet op hun bedde, als de bleeke jonkvers, maar op het slagveld en in de battalgiën, als de helden, sterk van arm nog en onweêrstaanbaar van zwaardzwaai tot het einde toe, maar met de barst in het hart, waaruit bloedde het leven, te gelijk, dat het bloed uit de wonde bloedde...
Maar Gawein behoefde niet aan dien weemoed zich over te geven, want Ysabele beminde Gawein, o zoete joye! en zelfs al huwde zij een ouden Koning, zoû zij hem beminnen, de nog zuivere en van onschuld zoete, als Guenever Lancelot beminde!
En de zon straalde in Gaweins ziel terug, als een groote glans in een spiegel...
Langzaam stapte Gringolet, de jonge hengst, over de krakende takken, die lagen verwaaid over den weg. En het was stil in het woud als in de tijden, toen de witte priesters, de Druïden en de witte priesteressen hier hunne geheimenissen hadden gevierd in de groote bladertempels, waarvan de eikenstammen de zuilen waren. Zelfs de vogelen zwegen. Geen Aventuur wachtte op aan de wending des wegs en hoe ook spiedde Gawein, het Scaec zweefde niet op... Dralende rit te ros door het maar even ritselende woud, schijnbaar doellooze doling des ridders door het maar even doorruischte, schaduwvolle geheimenis, - meer beloofde deze dag niet te brengen. En Gawein, toch tevreden en zoet gelukkig, de gedachte maar even doorrild door dien toch niet te verdrijven weemoed, die als een schaduw ligt ter zijde van het allergrootste geluk, ademde op, zuchtte op, glimlachte op, zocht het Scaec, dacht en droomde Ysabele, Ysabele altijd en haar droombeeld blankte daar ginds voor hem uit als een zoet vizioen...
De nacht zonk. Zij weefde hare stille blauwte tusschen de ijlere,
| |
| |
zwarte takken en twijgen; zij stapelde hare stille zwartheid tusschen de dichtere en donkere stammen. Zij strekte haar valen schemer uit over den vergrauwenden weg, nauw begaanbaar voor het telkens in woekergewas zich verwarrende ros. En Gawein zag geen burcht en wist deze wegen ook weinig en heugde zich niet kasteel of kapelle of welke woning ook in deze contreien... Hij wist alleen de richting: Westwaarts was hij gereden, Westwaarts had hij gekozen, volgens ingeving van Sint Michiel, zijn weg, en hij wist alleen, dat een breede rivier daar wezen zoû, zoo hij zich heugde deze oorden van vroegere dwalingen... En werkelijk, daar blauwde in de nacht de vloed en verder op vloeide die, blanker, in de late maan, die rees, later, deez' nacht, dan zij gerezen was de nacht van gisteren toen Gawein Ysabele onder aan de burchtmuren gevonden had... En breed en kalm stroomde, bijkans zonder kabbelingen, de maannacht weêrspiegelde stroom en de witte glansen vloeiden van de lange rietstengelen af en versmolten dan in het glinstere water... Bekoord om zoo stille schoonheid, staarde Gawein, tusschen de telkens zijn blik brekende stammen en takken en zwarte sluiers wevende bladeren, de rivier toe, tot hij eensklaps verschrikte... Want over het water gleed als een witte vrouw weg, meê met den stroom, gleed zij, haar witte gewaad plakkende om hare leden, haar gouden haar plakkende om heur witte gelaat en schouders, als of de stroom zelve haar liefdevol het hoofd hield omvat en zoo mede sleepte in zachte maar sterke vaart... En toen Gawein haar zag, seinde hij zich en seinde hij een kruis naar de verdronkene toe... En steeg toen af, nam het paard bij den teugel en liep dichter toe naar den oever... En van af den oever herkende hij wie daar, dood, verdreef op den stadigen stroom... Het was Alliene, het was de jonkvrouw; het was Amadijs, het was zijn vergeten schildknaap en Gawein begreep alles en zijn geluk, dat zon in zijn hart was geweest dien dag, verzwijmde in eenen om de smart en het medelijden, die hij gevoelde, om den schrik, dat hij niet eerder begrepen had en zoo weinig van hoofschheid gepleegd had tegenover de ongelukkige maagd, die hij gered had maar niet bemind, en hij
| |
| |
herinnerde zich het zwaard tusschen hen beiden in, in de leêge, onverschillige nachten... Maar hij herinnerde zich niet, dat die onverschilligheid juist eerbied was... Toen welde het in Gawein vol van wroeging en weemoed en van groote smart en hij waadde, zijn ros aan den toom, door het riet en trad in het water tot aan de borst, verder dan de stroom de drijvende mede voerde... En daar wachtte hij haar op. Het paard hinnikte luide de manenacht in, als begreep het van geschied onheil, en Gawein sidderde heel koud van groote droefheid en van berouw, eindeloos, als schenen om hem heen nacht, woud, water, weemoed, stilte en verzwegene smarten. En toen, het paard achter zich, hinnikend weêr de nacht in en zich angstiglijk dringende tegen hem aan, greep Gawein Alliene in zijn armen - het riet brak om hem en ritselde - en zag haar, bleek hij, in het bleeke, natte, van gouden haar omplakte gelaat, waarin de oogen als door de watergeesten schenen toe gestreken. En hief haar gelaat toen hooger en kuste haar met zijn eersten kus op haar natten, dooden mond.
Het paard hinnikte heviger... En Gawein liet de doode toen zachtekens zijne armen uit glippen, zoo dat zij drijven bleef op den waterstroom en hij stuwde haar liefdevol zoo, dat zij, in het midden des strooms, verdreef... Daar zag hij haar na; zij dreef verder in den geheel nu gloeienden maneschijn en het scheen of er een glimlach was opgebloeid om den bleeken mond, die was opener geloken. En Gawein keek haar lange na en seinde zich en seinde een kruis toe naar de verder weg drijvende...
Zij dreef naar de wijde zee toe, die is het groote, weldadige, alruime graf, zoeter dat zilten graf dan welke aardsche kuil ook zoû wezen... En toen hij haar niet meer zag, zij verdrijvende als een zacht zilveren kabbeling, witte lijn, wèg met alle kabbelingen en verlijningen van het verdere water, steeg hij uit water en riet, druipende de zilveren stralen van zijne zilveren rusting. En zuchtte diep maar niet meer van geluk.
En hief, zuchtende, den arm en sloeg zich met de gemaliede vuist op het voorhoofd onder de opgeslagen ventalië... En knielde neêr en bad zijne orisone voor Alliene's ziele, die wellicht dezen
| |
| |
oogenblik reeds, éven een donkere vogel, dompelde in vagevuursche wateren, om blànk en louter weêr op te zweven, terwijl haar lijf nog zelfs ter zeeë niet in was gespoeld en dáár nog dreef, dáár, in de verte...
En toen, diep zuchtende weêr, steeg Gawein op en reed door en de donkere gevoelens waren niet van hem af, in de schaduwen van de nacht. Tot hij moede gleed van zijn moede ros en zij beiden zonken op het mos, onder de zwarte bladeren der boomen en sliepen, de ridder het onthelmde hoofd tegen de ademende flank van zijn paard, en hij droomde... van Ysabele.
|
|