| |
XXII
Zoo was de vië goed en schoon, vol jolijt en solaes, meende Gawein, terwijl hij met Ysabele ging langs de grachten en over de wallen, waar hoog de zonnebloemen opstaken en boven de hooge stengelen hieven hare groote gouden zonnen, donker gehart, afstralend tegen het rosbruine steen der burchtmuren, met de enkele boogramen her en der verloren. En de zoete woorden, al was Gawein geen vinder, welden als water uit een wel Gawein uit het harte en sprak hij met zijn diepe stem en Ysabele, naast hem gaande, langs de lange zonnebloemenhaag, in hare witte, nauwe, even slepende kleed, de vlechten twee over den smallen rug, twee over den smallen boezem, hoorde ze met vreugde aan, hoe zij ook droomde, iedere nacht van Gwinebant, van Gwinebant! En zij herhaalde tot Gawein, dien zij geen oom meer heette maar Gawein, dat zij zekerlijk weldra zoû trouwen met den ouden Koning, Clarioen van Noordhumberland... En Gawein begreep dat, omdat zij was de princes van Endi en het princessekroontje met
| |
| |
drie puntjes hare slapen omgaf en omdat zij niemand dan een Koning kon trouwen en omdat alle Koningen in den ommetrek oud waren... Maar, zeide Ysabele, als zij heur princessekroontje geruild had voor de koninginnekroon van Noordhumberland, zoû zij toch wel ‘hoofsche’ ridders willen hebben aan heur hof, één of twee, en zij wist niets van de Noordhumberlandsche ridders af en er zouden zeker, met hare vrouwen, ridders haar in bruidvaart vergezellen. Zoodat veel hoop Gawein werd gelaten en hij zoo gelukkig leefde aan Ysabele's zijde als hij nooit geleefd had naast wie hij ook had bemind, lace, zelfs niet ter zijde van de eerste Ysabele, dezer tweede Ysabele moeie en dochter Koning Assentijns. Zoo was het spansieren eindeloos, des morgens, na priemtijd, over de wallen en in de vergieren, in de zonlachende hoeken tusschen de muren en torens, den burcht om en eindeloos om; zoete wandelingen, poorten uit, bruggen over, de grachten groenblauw en grijs goudend, ringelend als breede gordelen rondomme en Gawein heugde zich niets meer van slachterij, die hij Destijds hier had aangericht. Tot zij, dien morgen, wederom den slothof naderden en groote beweging zagen en ook tal van hoofden, die bogen uit alle burchtramen, van staffieren en kamenieren en zij zelven zich haastten om mede te aanzien wat geschiedde, buiten, vóor den burcht, op den weg, die er heen geleidde, zichtbaar over de grachten heen van af den hof.
En met den Koning en het hof zagen Gawein en Ysabele, terwijl der edelvrouwen vele schoothondjes op de barbekanen keften, een schandekar, gevoerd door een dwerg, gezeten op het lamoen en in de schandekar lag een half naakte ridder en kermde van pijn en ter zijde reden twee ridders, de ventalië op geslagen... Van zoo verre, over de elf grachten heen en door den stadigen wasem van de ziedende tooverrivier, waren de ridders niet dadelijk te herkennen; niet alleen wie in de kar lag, ook de beide ruiters schenen bleek en moê, wellicht meer uitgeput dan zij zouden van tweestrijd of veldslag geweest zijn. Reeds ging onmeêdoogend, naar die costume en zede, der burchtgenooten gejoel en gejouw opgalmen, vooral dat der vele mindere serianten, die over de wallen
| |
| |
krioelden om te kijken en hun spot te drijven met wie op een schandekar voort werd geleid door een onnoozelen dwerg...
Toen Gawein, met de hand voor de oogen:
- Bij mijne zoete Vrouwe van Hemelrijk! Bij caritate, wat zie ik! Herken ik in dien eenen ridder niet mijn gezel, Lancelot? Is het mogelijk, dat ik Lancelot herken!?
- Lancelot! juichte Ysabele. Is hij Lancelot, dien ik ginder schouw!? Lancelot, van wien ik juist geheel de schoone jeeste las?!
- Hij is Lancelot, mijn schoonvader!! riep Gawein in hevigste ontroering tot Koning Assentijn. Hij is Lancelot en wien zal hij vergezellen in de Schandekar, zoo niet de geschandvlekte een ridder van goeden moed is! Om hem troost te bieden en eere te doen: niet ànders dan om dien zal Lancelot een op de vreeselijke Kar verzellen!
En Gawein, heftig ontroerd, liep de eerste opene poort uit en riep over de brug, over de eerste slotgracht, luid van stemme:
- Lancelot! Lancelot!
Lancelot zag smartelijk op; hij herkende...
En verrast riep hij:
- Gawein! Gawein, dien wij zochten!
Maar Gawein riep een tweeden kreet, smartelijker nog dan waarmeê hij Lancelot had geroepen:
- Wat zie ik! Gwinebant! Gwinebant!
Want hij herkende den ridder op de Kar!
Maar achter hem had een schelle vrouwekreet weêrklonken.
Het was Ysabele, die niet meer juichte om Lancelot; het was Ysabele, die, achter Gawein aanloopende, met velen der baroenen en edelvrouwen, Gwinebant had herkend en uitriep:
- Gwinebant! O, Heiligen van Paradijs! Op de Karre ligt Gwinebant, mijn ridder met de mouwe, die voor mij dapperlijk streed in het leste tornooi!
En vóór haar grootvader en de baroenen het haar konden verhinderen, was zij met Gawein vooruit gesneld, was hen vóór gesneld, alle de poorten uit, alle de bruggen over, tot zij, het hondje aankeffende achter zich, gekomen was op den weg, waar
| |
| |
langs de dwerg voerde zijn kar, met het mizerabele, verminkte paard.
- Lancelot! riep Gawein.
- Gawein! riep Lancelot. Wij zochten u!
En hij wierp zich af en de beide ridders omhelsden elkaâr.
- Lancelot! riep Gawein. Wat ligt mijn Gwinebant, onze jongste en schoonste gezel, op de Kar?!
- Hij ligt er om ridderlijken plicht! zei Lancelot. Hij ligt er om Lionel te bevrijden, die lag op de Kar schuldeloos! Wij waren uit getogen, Gawein, op queste naar u, die bleef zoek en ontmoetten de Kar en Gwinebant bevrijdde dezen hier: Lionel!
- Maar ik, heeren! riep Lionel; heb mijne krachten terug erlangd! Ik zal de Kar wederom bestijgen!
- Lionel! riep Lancelot. Aan mij is nu de beurte de Kar te bestijgen! En die dwerg zal mij voeren tot Camelot, waar ik mijnen Koning kond zal doen en Merlijn de Kar onttooveren zal!
- Neen! riep Ysabele. Mijn hooge heer, Lancelot, gij van wien ik las met Gawein, mijn ridder, uwe zoete jeeste, gij, de trouwste ridder van Kerstenheid, gij, de trouwe ridder van de ‘fonteyne aller schoonhede’, koninginne Guenever - o hoe geerne zag ik haar niet! - gij moogt niet de Karre bestijgen! Het is Gawein, mijn oom maar ook mijn ridder, hij!, die de Kar bestijgen zal, om Gwinebant te verlossen!
En met de kreten der jonkvrouw mengden zich de ontroerde stemmen van Lionel, Lancelot en Gawein, die met malkanderen wedijverden in edelmoedigheden, wie de Kar bestijgen zoû.
Want Gawein aarzelde niet, hoofsche ridder, die hij was, te voldoen aan het bevel van Ysabele, die hij minde boven alles ter wereld. Hij zette, vóór, - garsoenen schoten op de paarden toe - Lancelot en Lionel hem konden verhinderen, zijn voet op de Kar... Er was als donder en weêrlicht uit blauwe lucht; de dwerg grinnikte; angstig hinnikte het mizerabele paard...
In de Kar lag Gawein...
En wrong zich, gebonden, de kleêren verscheurd.
Tusschen Lancelot en Lionel stond wankelend Gwinebant. Hij was heel bleek.
| |
| |
Hij hield de oogen gesloten, terwijl hem steunden zijn vrienden.
Hij scheen uitgeput van de pijnen, geleden die nacht in de onzalige Kar.
Toen hij de oogen opende, zag hij, tusschen tal van baroenen en vrouwen - o hoe heur aller schoothondjes kef-kef-keften omrond - eene jonkvrouw...
Zoo blond, zoo blank, zoo goud van haar, zoo wit van kleed, dat zij een engel scheen...
En vol liefde-angst zagen hare azuren oogen hem aan...
En hij herkende haar...
Eénmaal had hij haar gezien ten tornooie...
En hij had hare mouwe, die zij hem had gereikt, geslingerd rondom zijn helm...
En sedert had hij haar gezien, tallooze malen van onzegbaar geluk, in zijne droomen...
- Ysabele... murmelde hij.
- Gwinebant... stamelde Ysabele.
En hare witte handekens reikten hem toe.
Hij greep ze en kuste ze zacht.
- Ik zag u... stamelde hij.
- Ik zag u ook, Gwinebant, murmelde Ysabele.
Maar zij zeiden niet wáár zij malkanderen meer hadden gezien...
O, die leste tijden, iedere nacht!
In hunne droomen. Hoewel hij niet wist van de háre en zij niet van de zijne...
Rondom hunne elkander ontmoetende, zoet herkennende liefdeblikken, was het veel laweide, want de paarden hinnikten, steigerend aan de vuisten der garsoenen, die ze bedwongen...
De edelvrouwen riepen wi ende wacharme...
De baroenen huldigden met lof ende prise Lancelot en Lionel.
En de schoothondjes... o wat de schoothondjes razende keften!
Toen klakte de dwerg met de zweep.
- Ik ben die gone, die wijs is van de burchten! grijns-grinnikte de
| |
| |
onwijze dwerg. Wij gaan tot Camelot in den lande van Logres en dan terug naar Noordhumberland!
Maar Lancelot, Lionel en al de baroenen wilden niet, dat de dwerg de Kar weg zoude rijden. En ook Koning Assentijn, die de poorte uit en de bruggen was over gekomen, wilde het niet.
- Wij en willen het niet! riepen zij allen. Den burcht in, dwerg! Hiér, in den burcht van Endi zal blijven de Karre! Den burcht in, dwerg, trots tooverië en Schandekar-wonder! Als Gawein onschuldig op de Karre geschandvlekt ligt uit edelmoedigheid, zal hij niet vertoond worden langs de straten, tot spot van keytieven en kaerelen! Den burcht in, dwerg!
En zij dwongen den dwerg de eerste brug over te rijden, door den heeten wasem heen van het ziedende water. De garsoenen geleidden de twee paarden weg...
De schoothondjes keften...
Het was een laweide van grootst belang en nauwelijks kon zich verstaanbaar maken de Koning, die noodde hoffelijk Lancelot, Lionel, Gwinebant zijne gasten te zijn. Hevig kermde Gawein en wrong zich, wrong zich op de Kar...
Hij wrong zich van de tooverpijn, die hem met scheuten schoot door de leden maar hij kermde vooral - want meer dan kermen was zijn klagen niet - omdat hij, vóór het mizerabele paard, dat de Kar trok... Ysabele zag gaan met Gwinebant, zijn jongen gezel, dien hij wel minde...
En hij leed ijverzucht want Ysabele, teederlijk, - meende hij - geleidde Gwinebant, die nog wankelde na, bleek, in zijn stukkende rusting...
Tot Gawein zag, dat Gwinebant glimlachte zijdelings naar Ysabele en haar, zekerlijk, bediedde dat het hem beter ging, hij, een ridder van Tafel-Ronde en die niet sterven zoû van één nacht onschuldig gelegen te hebben op de Schandekar. In der daad richtte zich ook Gwinebants ranke, breedschouderige gestalte, zoo jeugdig als van strijdengel, meende kermend Gawein, aan Sint Michiel gelijk! en Ysabele, zijdelings, glimlachte Gwinebant toe... En Gawein kermde en er was zùlk een laweide, dat plots
| |
| |
donderend de Koning Assentijn uitriep, tusschen Lionel en Lancelot:
- Jonkvrouwen en vrouwen! Ik beveel u: doet zwijgen, en dadelijk, al uw onzalige schoothondjes want, bij mijne koningskrone! ik laat ze anders allen door de garsoenen in de grachten gooien!
Toen stortten alle de vrouwen en jonkvrouwen toe op hare keffende hondjes en borgen de lieve beestjes in hare armen, aan hare boezems, in de schootplooien van haar gehevene kleed...
|
|