plicht den gemartelde te verlossen en in zijne plaats de Schandekar te bestijgen, maar de dolende ridder versloeg liever honderd reuzen en honderd draken daarbij.
Toen zeide Lancelot:
- Ik zal de Kar bestijgen...
- Neen!! riep Gwinebant uit, Lancelot omhelzende. Mijn zoete vriend, dat nie! Gij, de eerste aan den Hove, gij, die zit aan 's Konings rechterhand, gij, die onze koninginne lief hebt, gij, mijn gezel, dien ik minne: dat nie! Ik, ik ben de jongste, ik ben Gwinebant, die Ysabele minne; ik, ik zal de Schandekarre bestijgen!
En hij zette den voet op de kar.
Het was heel donker geworden...
Er was als een woedend gevecht op de Kar.
Het lichtte...
En de donder rolde...
Toen Lancelot de handen strekte, tastte hij en herkende niet Gwinebant maar Lionel. En hoorde hij Gwinebant, geboeid, liggende op de Schandekar, zich van pijn en smarte wringen en kermen en kreunen.
- Gwinebant! riep Lancelot smartelijk. Ik zal u bevrijden op mijne beurte...!
- Na twaalf uren! grinnikte de dwerg.
- Lionel! riep Lancelot. Sla mijn mantel om en bestijg mijns vriends paard! Dwerg, gij zot, zijt gij der burchten wel wijs?
De dwerg grinnikte bevestigend.
- Zoo voer de kar! riep Lancelot. Voer de kar, deze geheele nacht van smarte, rond, tot wij des daags langs de burchten rijden, waar vrouwen en ridderen mijn zoeten gezel uit de vensteren zullen belachen en onteeren!
- Gwinebant, riep Lionel naar den jongeling op de Kar: hij lag er half naakt in zijn door tooverij ontgespte rustingstukken, maar Lancelot bedekte hem met een mantel. God zal u loonen! God zal u loonen, o mijn bevrijder!
En pijnlijk en nog na kermende van de geledene pijnen, besteeg hij Gwinebants paard...