boomen: er was nauwelijks gezeef van zonneschijn en tinteling van zonnerondten rondom den jongen ruiter, op den mossigen grond, over den met onkruid bewoekerden weg...
En de vogelen zwegen stil, om de wolken, die laag dreven, boven de boomenkruinen...
Een slang schuifelde soms...
Sloop tusschen rotsblokken, ritselend geheimvol, onder de dorrende bladeren, die verschrompelden en rotten van vocht, tusschen de dof roode zwammen...
Tot zware stemmen in de verte verduidelijkten en het ros de zenuwige ooren spitste en Amadijs uitluisterde naar wie naderde met ontmoeting kwade of goede, die hem het gemoed zoû ontroeren.
Waar de weg wendde en de rotsen zoomden het ruige ravijn en de zonneschijn feller viel in het woud uit de opene lucht, den afgrond over en de schaduw dieper den schemer indrong, reed een drom van ridders aan...
Een drom, neen...
Amadijs telde er zeven slechts...
Maar hunne woorden waren geweldig, hunne breede rossen versperden den smallen weg, hunne rustingen rammelden van ijzeren en stalen rateling en zij schenen meer in aantal dan zij waren...
Amadijs, wel onderricht van wat ramp kan worden en tegenspoed, seinde zich achter zijn schild maar reed onvervaard door.
En genaderd de ridders, groette hij hen hoofsch met zijn speer en met Gods eere, die hij hun toe riep. De voorste, een reus, riep terug den groet en voegde er aan toe:
- Waarheen richt gij u, jeugdige knape, aan deze grenzen veler koninkrijken, wen ik u vragen darf? Zoo alleenlijk en jong van jaren te dolen door deze foreesten, dunkt mij moed boven uwe jaren?
- Ik zeg dank, heer ridder, zeide Amadijs; voor uwe hoofsche vrage, die ik geerne beantwoord: ik richt mij tot Camelot, tot des grooten Konings Arturs hove, om hem kond te doen van drie zijner ridderen.