oogen starende, zag hij naar beneden, waar de menigte, zoekende woelde om den burcht.
- Ik voel mij bet, hooge jonkver, zei Amadijs. Ik zal mijn heere volgen gaan.
Hij wilde opstaan.
Maar Ysabele, zacht glimlachende, hield hem tegen.
- Blijf... herhaalde Ysabele. En zeg mij... Ik ben die gone, die nieuwsgierig is... Vertel mij van Camelot. Zijn daar vele schoone edelvrouwen? Rondom de ridderen van Tafel-Ronde?
- Ik en weet niet, zoete jonkver, zeide Amadijs.
- Waart gij nie tot Camelot?
- Ik en was nie te Camelot...
- Zaagt gij nie Guenever, die is vol van deugden, die ‘fonteyne aller schoonheden’?
- Ik en zag haar nie, zoete jonkver... Ik ben eens armen ridders eenige zoon, verwantloos, en mijn vader stierf, en heer Gawein erbarmde - God van Hemelrijk zij hem genadig - zich mijner.
- Zaagt gij, zeg mij, Gwinebant nimmer?
- Ik en zag hem nimmer, jonkver... Ik en zag alleenlijk Mordret... en ik zag Didoneel. Maar zoete jonkver, dat u God moge eeren, nu zeg mij ook door uwe genade: is de Koning, uw hooge vader, mijn heer niet meer booze te moede?
- Ik denk niet, Amadijs.
- Zult gij weder, o mijn zoete princesse, wen uw vader mijn heere booze is, hem voorspraak en toeverlaat wezen, Sinte Marië gelijk?
- Vergelijk mij niet, o Amadijs, met de heilige Moeder van God, die voor ons geboren wierd, maar wees gewes: ik zal immer mijn oom Gawein toeverlaat en voorspraak wezen.
- Hebt gij hem lief, princes?
De schildknaap verried zich geheel. Ysabele lachte heel zacht hem toe en zij zeide:
- Ik heb Gawein lief, o Amadijs, met mijne bewondering. Omdat ik van hem las en van zijne hoofsche en van zijne ridderlijke daden... Ik heb een ander lief, o Amadijs, met mijn harte en mijn