heb ik, wil ik eerlijk zeggen, nie ende nooit gevloekt hoewel ik zeide, dat ik het deed; zij heeft er, Gawein, de vrucht van haren schoot bij in geboet ende haar eigen jeugdig leven; de straf is voltrokken, zeg ik; gijzelve, Gawein, gij zijt een dapper wigant, hoewel gij een roofridder zijt van damoselen en van scaecspelen... Bij mijne trouwe, ik bedenk mij, o roze: weet gij ook iets van een zwevende scaec - niet het eerste, van tien jaren her, dat uw heere oom met zijne bruid mede naar Camelot voerde - maar van een ànder, ook toover-enghien, dat zoû gezweefd zijn binnen onze muren, een vogel gelijk in zijn kooi?
Ysabele beval den burcht te doorzoeken.
En overal zochten de dienaren en kamenieren.
Maar zij vonden geen schaakspel.
- Morgen, mijn oom, zeide Ysabele; met den nieuwen dag, wen zonneschijn in de duisterste hoeken schijnt, zullen wij zoeken naar dat tweede, Zwevende Scaec...
- O mijne tweede, leliëzoete Ysabele! zeide Gawein vervoerd, terwijl Amadijs, achter hem, luisterde jaloerschelijk. Kendet gij mij? Laast gij van mij? Liefdet gij een luttel den held?
- Ik kende u, ik las van u, ik liefde u al zoo zeer, mijn held en oom! zeide Ysabele. En ik dacht: mocht eenmaal de ridder, die mij zal dienen, wen ik koninginne van Noordhumberland ben, dienen als Lancelot Logres' koninginne doet, mijn oom gelijken: Gawein!
Maar de edelknapen met de lange stallichten geleidden Gawein en Amadijs naar de kemenade, hun toe bedacht.
Wees gewes, o lezer, dat er een wonderbed stond, waarin ridders van hunne wonden genazen, want zulke wonderbedden stonden nu bijna in iederen koninklijken burcht, maar zij waren niet altijd zoo vervallen als dat allereerste - van ouden Koning Wondere - en niet altijd zoo modern hygiënisch als het bedde, dat Merlijn voor Camelot had gemaakt en voor de Ridders van Tafel-Ronde: het wonderbed van Koning Assentijn was maar van gemiddeld comfort. En de statie-kleederen lagen gereed en in de zale werden reeds de tafelen op schragen gelegd en er werd op