| |
XVI
Tot groote verwondering van Gawein en zijn schildknaap beiden, staken vier torenwachters op de vier hoogste torens hunne koperen, schelle horens en staken op alle andere torens de wachters de hunne! Zoo dat het koperen rumoer vervulde den hemel, die te avonden aanving en Gawein meende, dat dadelijk de strijd beginnen zoude en de gewapenden buiten de eerste poort zouden treden in fellen aanval om te verslaan wie waagde Koning Assentijn te belagen... Maar hoe groeide niet Gaweins verbazing toen wel de dubbele poort breed opende maar op de brug over de eerste gracht des Konings drossaet verscheen met hoofschen groet tusschen tal van lijfstaffieren en zeide tot Gawein:
- Heer ridder, mijn Koning zendt wie hem gekond wordt door zijner toren wachters geschal als ridder van prise met schildknape zijnen koninklijken groet ende bidt u binnen te rijden en biedt u beiden gastvrijheid aan.
Hoofsch antwoordde verrast Gawein en reed met Amadijs binnen over de brug en zij reden de twaalf poorten door en de elf bruggen over en in den wijden burchthof naderden hen garsoenen; zij stegen af en de garsoenen ontgespten hun sporen en ontgordden hun de zwaarden en de drossaet noodde hen den burcht in. Voor zoo zeer hoofsche ontvangst in het slot, dat hij Destijds had ingenomen, hij strijdende alleen tegen honderden mannen, meende Gawein niet minder hoofsch te zijn door nog, vòòr hem name en rang werd gevraagd, te verklaren wie hij was en van waar hij kwam. En hij zeide:
- Mijn wellieve heere drossaet, ik dank u voor zoo beminnelijke noodiginge en joyeuselijke innekomst nu deemster zich breidt over woud en weide en dolende ridder met zijn knape herberg
| |
| |
zochten, harentare, voor geheel de nacht zich spreidt. Maar voor gij mij verder voert den koning Assentijn te moet, bidde ik, dat gij mij meldet: ik ben Gawein van Koning Arturs Tafel-Ronde ridder; ik ben Gawein, des Konings Assentijns schoonzone eenmaal, voor mijn schoone wijf, Ysabele, des Konings dochtere, stierf; ik ben Gawein, eenmaal des Konings Assentijns vijand en zijner dochtere schaker... Ik ben Gawein en deze hier is Amadijs, mijn knape-van-wapenen.
De drossaet zeide, dat hij Gawein en Amadijs melden ging. In de groote zale, slechts met enkele stallichten op luchters aan den muur verlicht, wachtte Gawein en wachtte Amadijs, beiden, ongewapend. Toen passen buiten weêrklonken, deuren werden geopend en binnen trad de Koning, Assentijn, met enkele zijner baroenen en pagiën. Hij was groot en somber; onder zijn kroon hingen de grauwe lokken om zijn gerimpeld gelaat en het trof Gawein, dat zijn roode mantel en hermelijnen kraag motputterig waren en wel gesleten, zoo als die van Koning Artur zelven. En het trof Gawein ook wel, dat er zoo vele oude Koningen heerschten alom in het rond, in deze landen, die de zee in het rond alomme omspoelde, zoo heel veel oude Koningen... Gawein groette eerbiedig zijn schoonvader maar deze bleef recht, fronsende, voor hem staan, doorpriemende hem met nog vurige, booze oogen, fronsend de zware brauwen. En zeide toen eindelijk:
- Mijn heere schoonzoon tegen wille en dank, mij heeft wonder wat zaken gij zoekt en twi gij tot Endi dus zijt gekomen? Komt gij om te jagen of te josteeren, komt gij aventure zoeken en begeert gij goed of kwaad?
- Mijn machtige heere Assentijn, Koning van dezen rijken lande en wellieve heere schoonvader, antwoordde allerhoofscht Gawein. God, die voor ons geboren werd, moge u loonen om zoo vele poorten als gij geboodt te openen voor mijne passagië en om die vriendelijke vrijheden, die gij uw gast heet. Verstaat wel in uw zin, mijn edele heere: dat ik te Endi ben gekomen, dat heeft mij àl dat Scaecspel gedaan, het zelfde, dat is neêr gezweefd binnen uw koninklijken burcht en dat ik zoek om het te brengen tot Came- | |
| |
lot, aan mijn heere, den Koning Artur...
Assentijn, de oude Koning, had plaats genomen in een zetel bij de tafel, balde zijn vuist, die hij neêr plofte en zag Gawein, voor hem staande met achter zich Amadijs, doordringende aan, het harige hoofd schuddende als doen zoû zijn kop een ontevreden leeuw.
- Welzoo, zeide Assentijn. Mijn valiante wigant en schoonzone, komt gij heden een scaecspel zoeken, dat binnen mijn muren schijnt neêr gezweefd? En waarom ook niet? Gij, ridderen van uwen Koning Artur, die nimmer der Aventuren zat en heeft, zoekt immers immer het een of het aâr in queste, door deze landen van Brittannië en van Wallis? Waarom en zoudt gij niet? Zijt gij niet reeds tien jaren her hier geweest, mijn wel hoofsche ridder, mijn lieve Gawein en kwaamt gij toen niet mij mijne dochter ontschaken, Ysabele, die schoone, om haar te voeren tot Amoraen, zoo weinig abel om haar zelve te winnen, en die u het Zwaard met de Twee Ringen in ruil voor zoo zoete bruid zoû afstaan, het Zwaard, dat gij weêr bij den Koning Wonder zoudt inruilen voor een Zwevende Scaec? Was het niet zoo? Amoraen stierf te wel gevoegelijker oogenblik, zoo dat gij zelve mijn zoo zoete kind kondt behouden en voor het Zwaard het Scaec ontvingt en met Scaec en Ysabele tot Camelot over kwaamt waar gij gefesteerd werdt met grooter joye om zoo glorieuze wapenenfayten. Was het niet alles zoo, mijn wellieve schoonzoon tegen wille en dank? Bij mijne koningskrone, Destijds versloegt gij aan mijner twaalf muren twaalf poorten telken male vierwerf twintig man, zonder waan! en wel gewapend; gij drongt binnen mijn burcht en toen gij gevangen laagt in donkere duwiere en mijn dochter tot u kwam, wist gij haar te schoffieren en te ontvoeren daarna... Zoû ik dan heden, naar nieuwe zede en costume, maar niet het doen u alle poorten te openen, u hoofschelijk te ontvangen en u te vragen wat gij wenscht? Wees gewes, dat ik blijde ben, valiante wigant, dat gij mij niet mijne zoete kleindochter vraagt, mijne leste troost, die Ysabele heet als haar arme moeie, uw wijf, mijne zoete dochter, die stierf in kinderbedde, als ik hoorde gewagen... En zeg mij nu, Gawein, wenscht gij, dat ik u
| |
| |
zegge: ga en doorzoek mijn kasteel en zoek het Tooverscaec, dat hier binnen zweefde en dat Koning Artur wenscht te zijnen bezit en keer dan terug tot Camelot, in pays en vrede?
Zittende, de vuist op tafel, had de oude Koning met verbeten woede gesproken, terwijl Gawein, achter zich Amadijs, die zeer wonderde om wat hij hoorde, voor hem stond een stoute scholier gelijk, die door den boozen magister gescholden werd. Tot Gawein zich verdedigde:
- Machtige Koning, Assentijn van Endi, voor ik u spreek van het Scaec, waarom ik op queste toog, zoude ik u willen zeggen: Ysabele, uwe dochter, had ik lief reeds voor ik haar trof, had ik lief reeds in mijne droomen, waar binnen zij verscheen, als door tooverië in vele schoone tooverzalen. Ysabele, uwe dochter, herkende ik zoodra ik haar zag en zij herkende mij uit haar eigenen droom. En met vele listen vroeg zij u, haren vader, met mij te doen wat zij wilde en zij deed mij binden met sterke koorden en werpen in den duwiere maar zoodra wij alleen waren, ontbond zij mij en koosden wij en kusten wij...
De Koning sloeg met de vuist op tafel, zoodat de echo's verschrikten en elkander najoegen de wanden der zale langs:
- Ik weèt het, bij mijne trouwe! riep Assentijn. Zij was een onwaardig koningskind en ik heb haar gevloekt en zij is gestorven, maar meent gij, Gawein, dat gij récht waart haar mij te ontschaken en weg te voeren naar Amoraen, die haar niet zelve dorst winnen, en toen hij zoo jonstiglike dood bleek en gij uw ridderwoord niet en behoefdet gestand te doen, haar zelf te behouden tot eigen wijf? Meent gij - en de Koning gaf een tweeden vuistslag ter tafel en de echo's ijlden wat zij ijlden konden - dat gij recht waart vierwerf twintig man aan iedere mijner twaalf poorten te verslaan om te dringen binnen mijn kasteel waar ik u niet en van noode had? Zekerlijk, gij waart een wigant: de koppen en beenen en armen en rompen lagen harentare in plassen van bloed; gij waaddet, Gawein, door den bloede en gij zettet u neêr in eene wachtzale en at en dronkt van wat gij vondt en gij drongt door tot wij u eindelijk gevangen namen en Ysabele mij, naar het scheen,
| |
| |
bij liste verzocht u die nacht te mogen bewaken en ik zoo zot was de bede der kwade, die u bevrijden wilde, toe te staan. Maar meent gij, Gawein, dat gij recht waart? Meent gij, dat gij recht waart op queste te gaan van een Zwaard, dat u niet behoorde, op queste te gaan van een Scaec, dat u niet behoorde, op queste te gaan van een Bruid, die u niet behoorde? En maar dapperlijk er op los te houwen, tot gij uwen zin hadt? Gij waart sterker dan alle mijne serianten, die gij versloegt en ik zoude u verbazen, denke ik mij, zoo ik u zeide, dat gij geen hoofsch ridder waart, gij, die geloofd wordt als de hoofschte van allen maar, in gemoede, mijn schoonzoon tegen wille en dank en weduwnaar mijner arme dochter, bedenk eens: zijt gij recht heden ten dage voor mij te verschijnen en te vorschen naar een Scaec, dat schijnt binnen gezweefd tusschen mijne barbekanen en dat gij bezitten wilt terwijl het mij voor komt dat wat mijne barbekanen vrij van wille binnen zweeft, het mijne is en niet het uwe en niet des Konings Arturs??
Beduusd bleef Gawein voor den Koning staan en achter hem verwonderde zeer Amadijs. Woorden vond niet Gawein en het duizelde hem in zijn ridderkop. Eindelijk echter meende hij te kunnen spreken en zeide hij, hoofsch en bijna nederig hoewel toch waardig omdat hij zich geen schuld was bewust meer dan God op hem geladen had bij zijne vleeschlijke geboorte:
- Assentijn, machtige Koning en vader mijner wellieve en, lace, te vroeg verscheidene Ysabele, gij zegt mij vele woorden en zekerlijk, zij verbijsteren mijne ziele en mijnen armen geest. Want zij zouden mij goed recht van ridderschap moeten betwijfelen doen zoo ik meende, dat gij recht waart met zoo vele woorden tot mij te richten. Ik weet alleen, dat ik 's Konings Arturs Ronde-Tafelridder ben en dat, wen hij een queste verlangt - dat zij om Scaec of Graal of Speer of wie of wat ook - ik opsta van Tafel-Ronde en gereed mij verklaar... En dat, als ik vroom ben der Maagd en Haar Kind, Gode van Hemelrijk, die voor ons geboren werd... en dat als ik bescherme zoo weduwe als weeze... en dat als ik versla feloenen, keytieven en ribauden...
| |
| |
Gawein kon zijn reeds zoo moeilijken zin niet voltooien: de deur der zale opende; knapen met stallichten ter hand traden binnen; in een plotsen, gelen kaarsengloor, verscheen eene zoo blanke en blonde jonkvrouw, zoo lieflijk en uitermate schoon, dat Gawein, verblind, tevens verstomde en de handen, onbewust, hief en vouwde als zoude hij knielen gaan en aanbidden!
- Mijn wellieve grootvader en edele Koning, zeide de jonge Ysabele; vergeef uwe kleindochter, dat zij u storen komt maar haar angst, waar dat gij bleeft, was groot en hare harte was vol gepeize om u...
En de jonkvrouw naderde, als een droom, zoo blond, zoo blank, zoo wit in haar witte, nauwe kleed van sindaal, zoo goud heur haar als het goudene draad, waarmede jonkvrouwevingers de aureolen der heiligen borduren, dat Gawein het harte stille stond en dat hij meende: een engel naderde maar een engel, die zijne gestorvene Ysabele was...
|
|