| |
| |
| |
XV
Toen zeide de Koning Wonder tot zijn hoogen gast:
- Heere, zijt te gemake, ik bid u zeer daaromme en neem van wat u gevalt.
Waarop Gawein antwoordde als het behoorde:
- Hier is, hooge vorst, genoeg van alle zaken: niet gebreekt mij, wil mij gelooven; ik ben harde wel te gemake.
Er zaten aan de andere tafelen de baroenen des Wonderrijks: er waren hertogen en graven bij en eene hertogin schertste met Amadijs, dien zij bekoorlijk vond, zoo jong en ernstig en zoo lieflijk bijna als een jonkvrouw... En Gawein, omziende aan des Konings zijde, verwonderde zich wel, vreemd te moede, want al twijfelden alle die gonen, die daar zaten en aten, aan het Wonder, waarvan hun heer de Koning was, er was geen droefenis om hen: zij lachten en dronken en dreven jolijt ende riveel, en Gawein, in zijn geheimste ziel, meende: als het Wonder niet bestond, of niet van machte meer ware, zoû het geheele Rijk toch weldra vergaan!? Zoo als hij meende, dat het Land van Logres, Koning Arturs rijk, lace, vergaan kon, als ten slotte geen Aventure zich meldde en hij zelve niet slagen zoû in de queste... Maar zulke gedachten schenen niet om te gaan in dier edelen en schooner vrouwen festoyierende hoofden en Gawein, ernstig, verwonderde zeer en plotseling scheen het hem toe, dat twee gevleugelde geniï met omgekeerde, brandende fakkelen, zweefden tusschen de appele-boomen, zichtbaar door de bogen der zale en toen binnen zweefden over de zorgelooze gasten in de burchtzale van den Mirakele...
Maar tal van knapen staken tal van toortijtsen en stallichten aan op gouden kandelaren en zij gingen om met bekkens van goud en kannen van goud en schonken het geurige water en boden de dwale om zich de vingers te drogen. Maar den Koning was het hoofd op de borst gezonken; hij sliep, moede en uitgeput, want hij wist het nieuwe Wonder niet meer en Gawein begreep, dat hij het Zwevende Scaec dit maal niet bij Koning Wonder vinden zoû.
| |
| |
Toen het feestmaal ten einde was, gingen de gasten zich divertieren in de vergieren in amoereuzelijke vië ende jolijt en zag Amadijs, dat Gawein zich verloor met de edelvrouw van het leliewitte schoothondje, tusschen de boomstammen door der bongerds, in de welwillende schaduwen, die als donker fulpen pauwillioenen waren...
Amadijs bespeurde het met een schok zijns harten en vluchtte toen voor de hertogin, die hem naderde met een bescheiden geruisch van haar kleed van sindaal. En hij vluchtte naar de kemenade en legde zich, alleen, op het wonderbed, dat vroeger de gewonde ridders genas in vier-en-twintig uren. Maar dat nu van weinig waarde geworden was, want zelfs na zes-en-dertig uren slapens genazen er lijfsgevaarlijke wonden niet te allen deele. En Amadijs legde er zich ruggelings alleene op en omdat hij alleene was, en alleene bleef, nam hij Gaweins breed zwaard-in-scheede, drukte dat tegen de borst en bedacht of het wonderbed nog kracht genoeg in had om van minne te doen genezen, die stak met pijlen van pijne...
---------------------------------------
Den volgenden morgen namen Gawein en Amadijs, gewapend, afscheid van Koning Wonder en van zijn jolijselijk hof. Wonder omhelsde Gawein zeer innig en zeide, dat het zeker de laatste male was, dat hij den dapperen wigant zoû hebben aanschouwd want dat hij zich sterven gevoelde, omdat, lace, het nieuwe Wonder niet meer was van zijn weten.
En Gawein sprak hem troost toe, zoo als hij vermocht.
Toen reden ridder en schildknaap - maar weet wel, die was Alliene, o lezer! - de rivier langs; zij verdwaalden en Gawein, die bespiedde of niet wederom Aventuur hem zoû ontmoeten, zeide:
- Mijn welschoone knape, Amadijs, Aventuur ontmoet niet meer iederen dag van zijn queste den dolenden ridder, schijnt het; vermoedelijk is het beducht geworden telken male zich te openbaren op dezen gladden weg, dien ik meer dan een maand geleden ben afgëijld in Morgueine's tooverwagen. Geerne echter hadde ik ontmoet een ridder, niet al te feloenig en dien ik, om welke reden
| |
| |
ook, had moeten bekampen en dan had overwonnen maar niet verslagen, want ik had hem geerne gezonden op eerewoord naar mijn Konings Arturs hove, naar Camelot, opdat hij zoude melden van Didoneel en van Mordret, want hun dood ligt mij zwaar op het harte. Nu weet, lace, de Koning, nog niet en ietwat van deze droeve Aventure! En uzelve, zoo jong en teeder, wage ik niet te vragen alleen te gaan tot Camelot en ook vreeze ik des Konings gramschap voor u, zoo gij hem meldt, dat twee zijner dierbaarste ridderen keytieven waren, verholen voor aller oogen en nu dood liggen, begraven op kerkhove bij de kapelle. Daarom, laten wij samen dolen; allicht zweeft het Scaec weêr op, in het gelucht, gelijk een leeuwrik, en licht ons voor, waar wij het vangen kunnen...
En zij doolden door het woud, samen. Het woud werd ontzaglijk wijd, de zware eikenboomen stonden er reusachtig met eeuw-oude stammen en knoestig verwrongen tronken en lieten door hunne zware bladerenweefsels nauwelijks lichtschijn door van den dag. Tegen den noen groeiden Gawein zijne heldenkrachten, zoo als het hem steeds gewoon was en hij was bereid voor alle Aventuur, maar er bood zich hem niets aan. Het woud scheen verlaten van dieren en menschen en draken en ridders, van vogelen zelfs in de takken. En een huiveringwekkende beklemming hing onder de boomen, die reeds de eerste bladeren deden vallen met ritselingen, die Amadijs schrikken deden hoewel hij zich had voorgenomen met mannemoed alles door te maken wat hem aan de zijde Gaweins zoude overkomen kunnen. Woud was dit zeker, in vroegere eeuwen gewijd aan payeinsche godheid en door de priesters van toen en de priesteressen, die er met het sikkelmes misteltak en maretwijg sneden, met menschelijke offers geëerediend op de groote, vierkante steenen, zich hier en daar, door vreemd, onkerstelijk inschrift overgroefd, verduidelijkend in sombere schaduw en geheimzinnigheid. Tot als een groote vlinder, laag over den grond, die geen weg meer teekende, het Scaec, het juweelene Scaec, met de enkele stukken en den schaakmat bedreigden koning voort fladderde, verdween tusschen het lage hout, weêr te voorschijn zweefde en
| |
| |
tusschen de boomstammen als een uitweg zocht...
Gawein en Amadijs wezen het beiden elkaâr en nu het wederom verschenen was, rees in Gawein het goede vertrouwen en volgde hij het Scaec, zoo vlug Gringolet het vermocht maar het fladderde boomstammen om, verdween telkens, dwarrelde weder te voorschijn, met een duidelijk waarneembaar gebruis als van een grooten hommel, een brommende paardevlieg... Het scheen zijn achtervolger te tarten; buiten het woud, dat plotseling eindigde op ruime weiden, vol plassen, die reeds rossigden in de dalende zon, wiekte het hooger de lucht in, lokte ridder en knaap, de gloor-overspeelde moerassen over: daar zouden in de nacht de euvele geesten zweven tusschen misten en nevelen heen...
Tot het plots in een rechte vaart, een pijl gelijk, schoot door de lucht en de ruiters hunne rossen aanzetten ten draf.
- Ik en weet niet, zeide Gawein; waar wij herberg zullen ontmoeten voor deze nacht. Maar wij kunnen ons dat Scaec niet en laten ontgaan, wellieve knape!
Amadijs - maar hij was Alliene, zijt des gewes, o lezer! - draafde zijn heer achterna; na een geheelen dag rusteloos dolen door woud en over weide was hij hongerig en moede, als de jonkvrouw, die hij was, wel zeker zijn mocht, maar een zoet geluk was er tevens pijnlijk wrang in zijn ziel om den rit, den dravenden ridder achterna, die reed het Zwevende Scaec achterna...
---------------------------------------
Plotseling herkende Gawein de landstreek, die hij door draafde.
Hier was hij geweest, jaren her!
Tien jaren her en daar, in de richting, die het Zwevende Scaec had verkozen en waarhenen het fladderde, hoog in de lucht, om zich plotseling te laten recht neêr zinken, in een glinsterende spiraal, rees de reusachtige burcht Endi van Koning Assentijn!
Daarheen was jaren her, was Destijds Gawein gereden om Ysabele te winnen, des Konings dochter...
Maar niet voor zich...
Om haar te winnen voor minnezieken Koning Amoraen, die hem het Zwaard met de Twee Ringen zoûde afstaan...
| |
| |
Indien hij de jonkvrouw hem bracht.
Dat was het Tooverzwaard met de Twee Ringen, waarvoor hij eindelijk bij Koning Wondere had kunnen inruilen het Scaec van Destijds... Maar omdat Amoraen was gestorven van verlangen vóor Gawein hem de jonkvrouw bracht, had Gawein Ysabele, die hij zoo lief had gekregen, voor zich behouden en haar mede met het Scaec naar Camelot gevoerd.
Lace, zij was gestorven!
En alle Gaweins herinneringen beroerden hem hevig...
Toen hij landstreek en burcht herkende!
---------------------------------------
Het Scaec was midden tusschen de tallooze torens van den burcht neêr gezonken, spiralende glinstering.
En Gawein, intoomende zijn Gringolet, zoodat Amadijs dadelijk hem ter zijde was, werd zich bewust het zelfde kasteel binnen te moeten dringen, dat hij Destijds met zoo vele moeite was binnen gedrongen...
Destijds!!
Om de jonkvrouwe...
Nu om het Zwevende Scaec zelve...
En tal van muren en grachten met tal van poorten omringden den dreigenden reuzenburcht, dien het ziedende water omgaf...
En hij herinnerde zich: Destijds had hij aan iedere poort en bij iedere gracht moeten verslaan, hij alleen, aanzienlijke heirmacht van gewapende mannen, vóór hij, zegevierende, was binnen gedrongen!
Het Aventuur herhaalde zich!
Hoe anders het zich ook herhaalde...
Maar toen haalde Gawein ruim adem en juichte in zijn gemoed en gevoelde zich getroost, dat de nieuwe queste niet, als Destijds, was aangevangen met den strijd tegen een draak, nu weêr wel voor hem doemde de zware riddertaak.
Alleen een wel versterkten koningburcht in te nemen!
Alleen eene geheele bezetting te verslaan!
Want zeker zoû de burcht niet minder waakvol verdedigd zijn dan Destijds...
| |
| |
Toen Gawein er zijne Ysabele gevonden had...
Zie, daar dampte reeds de altijd ziedende rivier en wie er in verdronk, verbrandde even eens...
Twaalf muren omringden den burcht en tusschen iedere twee muren groefde een diepe gracht en ziedende wateren omringden het al.
Was Koning Assentijn niet de zwaarmoedigste, somberste oude Koning der oude Koningen, die in deze landen van Brittannië en Wallis over hunne koninkrijken schepters hieven?
Was het niet bekend, dat Koning Assentijn niet gaf om Aventure?
Toch zoû Aventure den burcht van Endi nu naderen, want alleen, alleen zoû Gawein wederomme en ten tweedenmale Assentijns burcht moeten nemen: Amadijs zoû hem van nut en noode niet en zijn...
En hij zeide tot zijn schildknaap:
- Wellieve knape, aanzie! Dezen burcht, waar binnen het Scaec verzonk, als ik denk, moet ik winnen om mijn queste tot goeden einde te brengen en moet ik alleenlijk winnen, o Amadijs, als ik reeds deed, tien jaren, her: Destijds! En nu bidde ik u, op hoofschheid: zeg mij, zoudt gij niet, nu zich zoo groote Aventure en gevaarlijk dangier mij voor doet, voor uwe vrouwelijkheid minder gevaarlijk kiezen en mijn boodschapper willen zijn naar Camelot, naar mijn Koning Arturs hove, om te melden van Mordret en van Didoneel, wier dood mij zwaar op het harte weegt. Want mijn moed is wel droeve om beider lot en omdat ik twee ridders van Tafel-Ronde versloeg en mijnen heere nog niet kondschap zond van zoo allersmartelijkste dingen! Zeker, de weg is lang, maar goede ontmoeting bereidt de Hemel zoo wel voor als kwalijke en eenmaal te Camelot, als des Konings gramschap om mij over uw zoete hoofd is gegaan, zal mijn heere en de koningin gewes den kondschapper eere doen.
- Mijn zoete heere, zeide Amadijs; doen zal ik als gij beveelt en gaan kond doen den Koning Artur van den dood mijner belageren; trotseeren wil ik zijn gramschap maar liever ware het mij u
| |
| |
te beschutten alhier in den strijd en voor u te sterven zoo ik vermocht...
Nauw had Amadijs zoo gesproken of...
|
|