| |
XII
Maar Gawein knielde neêr naast Mordret, die kreunende lag in het stof; hij trok hem voorzichtig het trensoen uit de wonde en legde er een talisman over, zoodat het bloed niet meer vloeide...
- Gawein! kreunde Mordret. Ik bidde genade! Ik heb van mijne misdaden penitencië ontvangen, die mij te zwaar zal worden! Ik zal sterven, door uw hand. Voor menig jaar heb ik al den dood verdiend en nu zal hij komen!
De jonkvrouw, op Gaweins teeken, had den zwaren helm van Mordret genomen en die vol water gevuld, aan de beek, die stroomde, uit bemost rotsblok te voorschijn. En zij laafde Mordret en zij wiesch hem er mede het aanzicht, terwijl antwoordde Gawein:
- Mordret, mijn gezelle van Tafel-Ronde, Didoneel is dood en spreken kan hij niet meer van zijn zonde, maar gij kunt spreken nog: zoo laat het u berouwen, bid ik u en roep Onzer Lieve Vrouwe genade opdat het aan uwe ziele goeden raad moge worden...
- Gawein! kreunde steeds Mordret; waande ik er mede te genade te komen, dan zoude ik geerne van mijne misdaden te biechten gaan, maar ik heb er zoo vele gedaan, dat nauwlijks mijne ziele meer raad weet!
- Vriend, zeide Gawein goedertieren; al der wereld misdaad is weinig voor Gods genade: God, die voor ons geboren wierd, ontving voor ons de bittere wonden en mag u van uwe zonde
| |
| |
quiten: zeg ze al uit en uit en laat den Grooten Duivel uit de Helle u niet pakken, dat bidde ik u!
- Gawein! klaagde Mordret. Het is Didoneel, die mij verleidde; al sedert tien jaren verleidde hij mij damoselen te schaken te zijner wille en ze te voeren binnen de Amoreuse-Garde, dat is de burcht ver van hier, ver van Logres, en van al deze koninkrijken, en waar wij de jonkvrouwen heimelijk gevangen hielden en vele andere ridderen kwamen daar ook jolijt drijven en zondig solaes en vele ridders vermoordden wij en vele jonkvrouwen teffens en hare broederen mede en magen, die haar zoeken kwamen! Gawein, o mijn Gawein, heb erbarmen en bid voor mij: sedert tien jaren waren wij schakers en moordenaren en wij waren niet weerd te zitten met u allen om Tafel-Ronde! Geroofd hebben wij wat wij konden en van wien wij konden! Maar menegertiere stonde is berouw over mij gekomen en heb ik willen wenden op den wege des kwaads, maar ik was zwak voor Didoneel, die mij verleidde!
Toen sprak Gawein tot de jonkvrouw:
- Edele jonkver, laat mij eene bede doen, met uwe genade?
- Mijn heere! riep de jonkvrouw; bede en doe mij niet: beveel mij: ik ben uw dienstwijf!
- Zoo bidde ik u, welschoone jonkver, dat gij alle misdaden dezen twee ridderen vergevet. Door uwe vergiffenis en gebeden zal het Didoneel, die daar dood ligt, het worden in de pijn van de Helle en zult Mordret wellicht gij verlossen van vele vlammen van Vagevure...
- Mijn edele heer en beschermer, wees des gewes: die bede wil ik u toestaan en vergeven alle de misdaden, die mij deden deze roode, stervende en gondere zwarte, doode ridder. God vergeve u, roode ridder, alle zonde en dezen nood, waarin gij mij bracht!
Mordret stamelde:
- Dank, dank, edele jonkver!
En zijn hoofd viel op de knie van Gawein, die, bij hem geknield, hem gebeurd had in zijn armen.
Toen liep de jonkvrouw in hare gescheurde kleêren en met hare verwarde vlechten langs haar bloedend gelaat en hare bloe- | |
| |
dende borst naar Didoneel en zij knielde bij hem neêr en bad.
- Gawein! Gawein! klaagde steeds Mordret. Zult gij voor mij bidden ook? En mij begraven op een kerkhof?
- Ja, ik, Mordret! beloofde Gawein.
En ter zelfder stonde snikte Mordret zijn laatsten adem uit.
Toen seinde Gawein den doode en zich en stond op en naderde de jonkvrouw.
- Jonkvrouwe, zeide Gawein; uw beide belagers zijn dood. En als ik u te huis in uw kasteel gebracht heb, wensch ik hen te begraven.
- Welzoete heere! zeide de jonkvrouw. Dit foreest is mij bekend. Voor wij komen aan den burcht van mijn vader, slaat een zijweg links naar een kapelle en daar woont een oude paap bij en vóor gij mij te huis voert, zullen wij den zwarte en den roode begraven.
- Dat zij zoo, jonkver! zeide Gawein.
Toen zag hij om naar de paarden. Zij liepen daar alle vier te grazen de grashalmen, als ware hunnen berijders niets gebeurd en Gawein greep bij de teugels zijn jongen Gringolet en het paard van Mordret; de jonkvrouw greep haar eigen en Didoneels ros, hoewel het steigerde.
En Gawein nam in zijn armen het lijk van Mordret. Hij nam het als ware het een kind en legde op den rug den dooden ridder over diens zaâl. Hij nam toen het lijk van Didoneel en legde dat over diens ros heen, dat hij bedaarde. En de jonkver en Gawein stegen op. Gawein geleidde het ros van Didoneel en de jonkvrouw geleidde Mordrets ros. En zij reden het foreest binnen en zwegen. Zij reden stapvoets en zwijgend en de weg was lang en wendde eindeloos zich door het woud. Eerst ruischelde nog de beek en zongen de vogelen luide, maar toen de schemering zonk, zwegen de vogelen en de bron van het water ontwelde te ver om aan den weg haar geruisch te doen zingen. En de schaduwen zonken door het foreest en weefden de komende duisternis.
Gawein bad Pater-Noster en Credo en beval de zielen der dooden aan Sint Michiel en de jonkvrouw bad telken en telken male Kyrië-Eleyson en ‘Amen’ zei dan Gawein. En geen van beiden
| |
| |
zeiden zij, dat zij zagen, hoe kaarsen schenen, bleek van vlamme, mede te zweven om het lijk heen van Mordret: zes dunne was-toortsen en hoe er, héél licht van geluid, gezongen mede met hen werd, alsof onzichtbare handen de lichten beurden, alsof onzichtbare kelen mede baden de gebeden voor de dooden. Maar achter vernam Gawein gebruis van bladeren en toen hij omzag, zag hij donkere gedaanten en hij heette de jonkvrouw vóor te rijden, met Mordrets lijk dwars over diens paard heen en de lichten en de stemmen rondom, die waren in de vallende nacht duidelijk te zien en te hooren: zacht engelengeluid en waskaarsengloor.
En weêr omziende herkende Gawein de, hem na kruipende, donkere gedaanten: zij sleepten zich ter sluiks over de ritselende bladeren, die reeds vielen in midzomer, maar zij dorsten niet nader sluipen en Gawein zag, dat zij haken in de klauwen hielden en hoornen droegen; zij slipten door het struweel ter zij van den weg; het waren duivelen en hunne staarten slingerden als van apen om hunne lijven of slierden over de ritselende bladeren; nu en dan schoot een vuur uit hunne kelen en gloeiden als van wolven hunne demone-oogen en Gawein hoorde hen wel mompelen nu en murmureeren:
- Didoneel! Didoneel! Menig jaar hebt gij ons gediend, met Mordret. Nu zult gij het loon wel ontvangen. Wij zullen, wen wij uw ziele hebben, haar steken en slaan en harde pijne doen! Wij zullen spelen met uwe ziele! Wij zullen daar mede sollen als met een bal en uwe ziele werpen van de' een naar d'aar! Didoneel! Didoneel! Geef ons uwe ziele, dat wij er ons jolijt mede drijven en riveel naar onzen aard!
Voór reed de jonkvrouw en zij bad, en om het lijk van Mordret, dat hing over het zadel des stappenden paards, gloorden in de nacht de zes bleeke, onzichtbaar gebeurde kaarsen en zongen met de jonkvrouw mede de onzichtbare engelen, zes... Maar achter voerde Gawein Didoneels lijk mede op diens paard en de duivelen, al mompelende, slopen nader. Zij trokken aan de beenen van Didoneel en zij heschen zich op naar zijn hangende hoofd, waar, uit den mond, mede gekloofd, de ziel aarzelde uit te varen...
| |
| |
- Slechtaarden! riep Gawein. Pautenieren! Duvelsche broed! Gij zijt Didoneels ziele zoo fel, maar waart gij tot mij gekomen en niet tot hém, dien ik doodde, vóor hij biechten konde en Onzer Lieve Vrouwe om genade bidden, ik zoude, ging het mij te schade of te vrome, u doen weten wat mijn zwaard vermag! En zoo zal ik, in trouwe, ook heden doen!
En Gawein hief hoog zijn zwaard over Didoneels lichaam, zoo dat een kruis zich er boven teekende, bleek goud lichtende in schemering. Toen vloden de duivelen hunne vaart, Noord-Oost, Noord-West, met groot geschal en gekrijsch van open gespalkte, vuur spuwende tronies en lichtende oogen, die doofden...
En reden door de jonkvrouw en Gawein. Het was na middernacht, toen zij den zijweg insloegen en de kapel zagen liggen, in het late manelicht, nabij eene vlakte, waar zij de kruizen der graven blanken zagen. En zij stegen af en Gawein luidde er het klokje, dat aan de poort hing en het klonk door de nacht met de bede der dooden. Der engelen kaarsen waren gedoofd en hunne stemmen zongen niet meer en wellicht waren zij opgestegen eer de kapel was bereikt, in de ijle wolkjes, die zweefden, hoog in den ijlen maneschijn en staarden zij van daar naar omlaag. De paap kwam uit en vroeg wat de ridder begeerde en zeide Gawein:
- Vader, laat ons helpen ter aarde deze dooden twee; dat zoû zijn wel gedaan. En laat ons misse zingen.
- Wie zal mij dienen? vroeg de paap.
- Dat zal ik wezen, sprak Gawein. Ik kan wel lezen, zoo dul en ben ik niet, want in mijn kindsheid ging ik zeven jaren ter schole...
- Ik en twijfel niet, heer ridder, zeide de paap, en zij legden de dooden op een baar, die daar stond voor het altaar en bedekten hen met het zwarte kleed en de jonkvrouw, die Alliene heette, stak de zes kaarsen aan, die waren gestoken in ijzeren luchters. En terwijl de paap over der doode ridders zielen de misse zong, diende hem Gawein als zijn koorknaap, gewillig en nederig en vroom, terwijl de jonkvrouw in gebed bleef verzonken. Maar toen de mis was gezongen, biechtte Gawein niet en hij had reeds niet in twaalf
| |
| |
jaren gebiecht, want hij was alleen vroom op zijne wijze en daarom bad voor hem zijne moeder in Paradijs... Gawein en de paap droegen toen de bare achter de kapel in het kerkhof en in den maneschijn dolf Gawein met zijn zwaard het graf, breed genoeg voor Didoneel en Mordret. Want de lijken mochten samen liggen, mochten de zielen ook gescheiden worden, zoo dadelijk Didoneels ziel mede met de duivelen moest ter Helle... Dat Gawein vreesde, maar wel was hij te moede, omdat Alliene vergiffenis Didoneel had geschonken en voor hem bad en voor hem steeds nog bad, voor hem en voor Mordret.
Toen was het diep in de nacht en Gawein gaf penning den paap en steeg op. Hij tilde voor op zijn zaâl Alliene en zij lag uitgeput, oogen toe, tegen zijn borst, tegen den liebaert aan van zijn wapenrok. Hij had de drie andere paarden mede aan de teugels genomen en zij stapten mede aan, ter zijde en achteren.
En in de stille nacht ging Gringolet den weg, die geleidde tot Alliene's vaders burcht. Toen zij naderden, zag Gawein het vervallen slot, met den geknotten toren, zich weemoediglijk teekenen tegen bleeke nacht. En voelde hij, hij wist niet welk, ongeluk huiveren boven den burcht. De valbrug over de gracht lag neêr, als ware het niet de moeite waard zoo vervallen armoede des nachts af te sluiten. De poort stond open. In den hof stond in een hoek eenig landbouwgereedschap bij een kar. Geen dienaar liep aan. De toren brokkelde toe naar de maan. Afgestegen, Alliene en Gawein, verontschuldigde zich de jonk vrouw.
- Wij en hebben niet dienaren, heer; onze huisman zorgt voor ons met zijn wijf en vader zal waarschijnlijk slapen.
Het was donker in de sombere gangen, die zweetten uit de kille vocht. Ter zijde lag een groote zaal in puin. Maar Alliene voerde den ridder in een overwulfde kemenade, waar zich in den manestraal, die bleek viel door het ronde raam, een bedde teekende, waarop scheen te slapen een grijsaard.
- Vader...! riep Alliene. Vader, waak op: ik ben terug bij u want deze hoofsche ridder redde uw kind van de kwade feloenen! Vader! Vader!! Waak op!
| |
| |
Toen roerloos de oude bleef liggen, naderde Alliene de sponde. Zij struikelde bijna over een zwaard, dat lag over den grond, en zij herinnerde zich, dat haar vader haar had willen verdedigen tegen Mordret en Didoneel toen zij haar wilden schaken... Maar toen zij legde hare hand op haar vaders voorhoofd, waar langs de grauwe lokken lagen, voelde zij, dat het koud was.
Zij schrikte, legde haar oor tegen des ouden borst. Zij verhief zich.
- Hij is dood, zeide zij. God was zijn ziele genadig hem te laten sterven in zijn noode.
- Dood is hij? vroeg Gawein.
- Hij is dood, zeide zij.
Zij tastte in het duister, stak een kaars op en zette die bij den doode. Zij ging in haar eigen aangrenzend closet, stak een kaars op en zette die bij den doode. Gawein knielde neêr en zij ook en zoo baden zij beiden.
Toen Gawein teffens zijn oogen opsloeg, speurde hij in den laten maneschijn, in den hoek van het ruige, steenen vertrek, in schaduw, die op lichtede, een gedaante, weg gedoken, als van een aap, met een staart, die uitkronkelde in een gaffel... En herkende hij aan de horenen een duivel, die daar wachtte op zijn prooi...
- God, die voor ons geboren werdt... begon te bidden Gawein.
De duivel, in de schaduw, die voor het oog van Gawein oplichtede, loste zich als schaduw op in den maneschijn. Maar voor hij geheel verdwenen was, hoorde Gawein hem mompelen, als nachtwind door dorre bladeren heen:
- Wij zullen u wachten, Gawein... Gij en biecht nimmer, Gawein... Gij zijt boordevol zonde en moorden pleegt gij wat gij vermoogt. Twee moorden placht gij heden... Wij zullen u wachten, Gawein en wen gij gestorven zijt, met uwe ziele sollen, als met een bal, als met een bal...
- God, die voor ons geboren werdt... herhaalde Gawein. Vergeef zijne zonde den zondaar...
- Amen, bad Alliene.
- En laat uwe engelen zijne ziele voeren ten Trone...
| |
| |
- Amen, bad Alliene.
- In glorië van uw Paradijs...
|
|