| |
XI
Buiten den ban der betooverde beemden, die weêr hun gewone aanzicht van heide hadden aangenomen, liepen de ongewapende ridderen aan achter Lancelot en Gwinebant, te paard, Gawein tusschen die beiden. En er was rumoer van beraadslaging, waarheen zij zich zouden richten; zoo ongewapend was, op des goeden Heeren wegen, het een ridder wel vreemd te moede en zij wilden allen weêr rusting en wapenen hebben en een ros daarbij, sedert Morgueine hen ontwapend had. Tot plotseling zij zagen uit de klaardere lucht, waar zij, sedert hunne betoovering, hadden zien zweven velerlei welluidende snaarinstrumenten, dalen halsbergen en maliëncotten, helmen en zwaarden, speren en schilden en zoo vele stukken van ridderlijke rusting verduisterden wederom den dag en de ridders, roepende van wonder, hieven er de handen heen en vingen op hier een zwaard, daar een helm, maar te gelijker tijd moesten zij zich hoeden en weren want de stukken vielen met een dichten regen den hemel uit, botsten rammelend op elkaâr, deden lichten donder rommelen door het geluchte, vol van metaalschel geluid. En de ridders grepen of kregen een slag op het hoofd van een zwaar neêr zijgend schild, ontweken den on- | |
| |
willekeurigen houw van eens makkers zwaard tot de stukken rusting en wapenen om hen heen op de heide lagen als een roestige rommel oud ijzer. En zij zochten koortsachtig uit, vonden wel eens hun zwaard, maar niet hun riem; pasten om beurt de helmen op, die zij gegrepen hadden, maar zochten wanhopig naar hun halsberg, tot zij het hinniken hoorden rondom en tal van strijdrossen zagen draven in het wilde omrond, hunne eigene rossen, maar velen nog met gewei zich op het hoofd verheffend en andere met vlakken over de huid verspreid, zoo dat zij begrepen, dat de vlakkige leoparden en de wonderwitte herten niet anders dan hunne eigene rossen waren geweest, zoo als de speeltuigen hunne betooverde wapenen.
- Zij zullen zich weldra wapenen en hunne orsen berijden, zeide Gawein; maar ik, die mij na Gringolette's dood zelven ontwapende, weet niet waar wapen en ors te vinden.
Juist toen hij dit zeide, zag Gawein voor zich neder dalen, zilver en goud blinkende, maliëncotte en helm, zwaard en schild en speer, en metalen handschoenen daarbij. Hij wist niet, dat Merlijn hem deze onmisbare stukken uit den hemel deed vallen maar Lancelot en Gwinebant begrepen het en zagen elkander met blik van verstandhouding aan. Alleen Merlijn wist het gunstige Wonder te doen gebeuren, vermoedelijk door clerkeconste en het Aventuur voor te bereiden, maar het Wonder was eigenlijk geen Wonder en het Aventuur zoû eigenlijk geen Aventuur zijn. Het was heel eenvoudig, dat wapenen uit den hemel regenden, even eenvoudig als dat zij het Verleden zagen opdoemen op Merlijns witten tooverwand, of dat Merlijn sprak tot Morgueine door eene sprakebloeme heen van parelmoêr, of dat Gwinebant droomde van zoete Ysabele...
En Lancelot en Gwinebant seinden zich alleen, om zich vooruit te behoeden voor wat er euvels mocht schuilen in dit eenvoudige Wonder maar zij zagen vol liefde en eerbied naar Gawein, die zich niet seinde maar blijde de stukken opving. En zij stegen af en hielpen hun gezel zich te rusten en zich te wapenen en toen zij gereed waren, hinnikte het vlak bij en zij zagen een ros en het
| |
| |
geleek zeer op Gringolette, hoewel het niet Gringolette was. Maar Gawein verheugde zich zeer, en liep op het ros toe en greep het bij den teugel, want het was getuigd en gezadeld, en Lancelot en Gwinebant begrepen wederom zeer goed, dat het een ros was, dat Merlijn aan Gawein zond en er eigenlijk niets vreemds aan was, dat, nu Gringolette dood was, Gawein, door Merlijns clerkeconste, een ander ros erlangde. Het was een zeer schoon ros, een jeugdige hengst, ijzerschimmel krachtig breed van borst, verstandig en menschelijk van blik, fijn en sterk van beenen en het hinnikte blijde Gawein tegen of het hem reeds lange kende. En Gawein zelve voelde wel het vreemde Wonder om zich heen gebeuren, omdat eigenlijk alles Wonder was en Aventuur: Zwevende Scaec, feeën, tooverwagens, uit den hemel vallende rustingen en Leven en Dood.
Gawein nu was op gestegen tusschen Lancelot en Gwinebant. Terwijl alle de andere ridders, met dankbetuiging naar de twee Trouwen, die hen hadden verlost, nog een enkelen keer elkanders helmen wisselden en zwaarden en weg reden, ijlings verschillende kanten uit. Zij reden her en der, zij reden harentare, terug naar de verschillende oude Koningen, wier baroenen zij waren; over weg en heide, over vlakte en vallei scheerden zij zich weg op hunne ijlende paarden en de drie gezellen van Tafel-Ronde zagen hen rondom aan de kimmen verdwijnen...
Toen zeide Lancelot:
- Wellieve Gawein, wij hebben u verlost en gij zijt gewapend. Wat denkt gij? Zullen wij u laten op Aventure gaan en zoeken naar het Zwevende Scaec?
- Dat zij zoo, mijne dappere vrienden, antwoordde Gawein. Gaat beiden, met mijn grooten dank. Gaat terug tot Camelot en zegt daar, dat gij Gawein verlost hebt uit Morgueine's tooveriën en dat hij op weg tijgt naar het Zwevende Scaec... Het gaat tegen den noen en gij weet: tegen den noen groeien mij mijne krachten; toen mij in mijne eerste kindsheid de heremiet doopte en mijne toekomst las, voorspelde hij reeds, dat immer tegen den noen mij mijne krachten groeien zouden. Het is voor mij een jonstig
| |
| |
oogenblik om te slagen in queste en Aventure: gaat, gaat, mijne lieve vrienden!
Toen, te paard blijvende, omhelsden elkaâr de drie ridders, voor zoo verre het mogelijk was elkander te omhelzen, te paard en gewapend. Het was ook meer een symbool van omhelzing maar het was genoeg om van elkander afscheid te nemen in broederlijke liefde, al steigerden even de paarden en al schuurden de maliën tegen elkander, al klonken de schilden schel tegen elkaâr. En reden Lancelot en Gwinebant den weg, dien zij meenden, dat ten spoedigste leidde naar Camelot...
Gawein, een pooze, marde. Toen bedacht hij zich, dat de burcht van Koning Mirakel op den weg lag, dien hij met Morgueine in den tooverwagen had afgëijld en besloot hij dien weg terug te gaan...
Terug gaan, op den weg der queste, het was nooit goed. Vooruit, vooruit moest de dolende ridder... Terug gaan, het was een teeken van zwakheid en onmacht... Maar, bedacht Gawein, ook kon het een boete zijn en om boete ging hij terug. Trouwens, waarheen zoû hij vooruit zijn nieuwen, jongen Gringolet moeten richten? Bij Koning Mirakel had hij Destijds het eerste Scaec getroffen, bij Koning Mirakel alleen kon hij vermoeden ditmaal het Scaec weêr te treffen! Waar anders? Hij keek naar de luchten, spiedde uit; hij zag niet meer het Scaec... Zekerlijk, bij Koning Mirakele was het neêr gedaald.
En hij reed terug, in rustigen draf. Zoû Aventure zich melden op zijn terugweg? Hij twijfelde er aan, het geen hij betreurde, want hij voelde groeien zijne krachten en het ging meer en meer tegen den noen aan. Tot hij plotseling opschrikte. Daar ginder zag hij iets, dat hij in jaren niet meer had gezien! Gingen dan de dingen van Destijds zich herhalen?! Eerst het Scaec en nu, o rouwe, o schande, o oneere! Daar ginds, waar de weg in woud zich verloor, zag hij twee ridderen te paard, een rooden en een zwarten. En tusschen hen beiden voerden de ridders eene jonkvrouw, te paard ook. Zij was gekleed in groenen sindale; twee zilverblonde vlechten vielen haar tot op het artsoen van het gereide, maar de beide
| |
| |
slechte ridders trokken haar ruw aan de vlechten, hadden haar de kleederen gescheurd van den lijve en sloegen haar met twee geesels, van riemen, over borst en aangezicht, zoodat zij bloedde. En zij riep luide, hare smart uitklagende en kermende:
- Wacharme, o Sinte Marië, komt mij dan geen ènkele ridder, met zijne deugd, verdedigen van deze kwade feloenen, die nie ridderschap betrachtten!
En hare armen gebonden op haar rug en ter nauwer nood zich houdende, gezeten op haar palafroet, wankelde zij in het gereide en gilden hare kreten het woud uit over weg en tot hemel.
Gawein, van verre, zag het. De twee ridderen kende hij niet: zij waren geheel onherkenbaar in hunne zwarte en roode rusting, met gesloten vizier en Gawein, na zijn vizier te hebben neêr gelaten, ijlde op jongen Gringolet vooruit. En van verre reeds riep hij met zware, dreigende stem:
- Heeren ridderen, merkt! Het is dòrperheid, weet dat wel, en onzede, al wat gij deze damosele doet! Gij zoudt des ontberen, bij Sint Michiel, waart gij vroed! Al hadde die jonkver misdaan, hoofschelijk zoude men haar behandelen, want daar ligt luttel eere aan, zoo fel een schoone en zwakke vrouwe te slaan!
Toen schreeuwden de roode en de zwarte door elkaâr woedend Gawein tegen:
- Om u, dorper en curliaen, of gij ridder zijt of niet, zal zij niet worden gespaard! Om u meer toren te doen hebben, zullen wij haar doen meer lachter dan ooit te voren! En wilt gij nog een woord toe spreken, dan zullen wij u met onze speren averrecht van uw orse steken!
- Heeren ridderen, riep Gawein. Staakt gij mij van mijn ors, wel, zoo ware ik te voet! Maar te peerd of te voet, weest daar vroed van, zal ik de jonkvrouwe, die gij mishandelt, beschermen en haar toren minderen, ook al zet ik er het leven voren! Doet mij echter een bede, ridderen, voor uwe edelheden en voor Gode en voor aller ridderen eere ende laat àf die damosele zoo fel te schoffieren!
- Maak, dat gij henen komt en vliedt! riepen de ridders en zij sloegen de jonkvrouw met hunne geesels, zoodat zij gilde naar
| |
| |
den wijden hemel toe. Of, bij al dat God geleesten mag, deze zal uw doemsdag worden! Wat hebben wij met uwe sermoenen van noode?
- Laat die jonkvrouw met goede! riep Gawein, van woede buiten zichzelven. Of wacht u jegen mijn speer!
En hij reed, als een afgeschoten pijl zoo snel, op de ridders toe, speer gestrekt.
De roode en de zwarte scheidden zich; zij lieten de jonkvrouwe, die hare gebonden handen zelfs ten hemel niet kon strekken, alleen te paard op den weg staan; de roode reed op Gawein toe, de zwarte ontweek diens speerstoot en draafde de vlakte over, ter achterzijde Gaweins, maar vóór hij Gawein van daar had kunnen bestoken, stiet Gawein den roode ter zij van zijn schild bliksemsnel door wapenrusting en maliëncotte in de ribben onder het hart, zoodat Gaweins speer brak en met het trensoen bleef steken in 's rooden ridders lijf. Hij slaakte een verscheurenden kreet en tuimelde af van zijn paard.
Toen wendde Gawein woedend zijn jongen Gringolet. En hij rende, de wigant, zwaard uit scheede getrokken, op den zwarten ridder in; hij sloeg den zwarte diens speer in tweeën, en toen deze zijn glavië trok, gevoelde Gawein al zijn noenkracht in zich groeien, sloeg hij hem met éen slag het zware, zwarte schild uit den arm, zoodat het kletterend rolde over den grond. En de zwarte, den linkerarm gebroken door Gaweins slag tegen het schild, poogde vloekend van pijn en van woede, met één vuist zijne glavië te heffen, toen reeds Gaweins zwaard, hoog in beide vuisten verheven, den zwarte kliefde over den helm heen, dwars door den zwarten helm heen, waarvan de zwarte diamanten rechts en links sprongen dwars over des zwarten hoofd, zoodat de hersens uitvloeiden, als een witte etter-en-bloed en de zwarte achterover viel van zijn paard. Toen steeg Gawein af en hij naderde de jonkvrouw, tilde haar af en begon haar het koord van hare polsen los te binden.
- Dank heb, ridder! riep zij juichende en weenende te eenen stond. Gij hebt mij wel gewroken jegen den rooden en den zwar- | |
| |
ten ridder! Ik wil uw dienstwijf zijn en blijven tot het einde van mijne dagen!
En zij wierp zich neêr aan Gaweins knieën en kuste hem de maliën her en der.
- Wie zijt gij, schoone jonkvrouwe, en hoe komt gij in zoo groote rouwe? vroeg Gawein, terwijl hij de jonkvrouw oprichtte en nauwelijks merkte dat, ter zijde, de roode ridder kermende te sterven lag.
- Mijn vader was ridder en goedman en wel geboren van den lande! riep de jonkvrouw. Maar hij is onder gegaan van goede en ligt nu in zware armoede! Hij is krank en kan rijden noch gaan, noch zelfs over zijne voeten staan! Luttel vrienden zijn hem gebleven en luttel dienaren! Wacharme, edele ridder, heden kwamen de roode en de zwarte binnen onze veste, die is harde vervallen en te-broken en voor de oogen van mijn vader grepen zij mij aan en maakten mij beiden tot hunne amië! Toen wierpen zij mij op dit peerd, dat mijn eigen is en schaakten mij met hen mede, om mij mede te voeren naar den burcht, o wellieve heer ridder, waar menigertiere slechte ridder zijn spel drijft met de damoselen, die zij schaken!
- Gawein! Gawein! riep de roode ridder. Kom mij te hulpe, mij en mijne ziele! Ik sterve!
Gawein schrikte op: het was of hij nu eerst herkende des rooden ridders stem. Hij snelde toe waar de roode ridder lag, sloeg op diens vizier en riep uit:
- Mordret! Mordret! Zijt gij dat!? Mijn gezelle van Tafel-Ronde?!
- Lace, ik!! riep Mordret. O, help mij, Gawein, help mijn ziele en mij!
Maar Gawein stortte toe op den zwarten ridder, die, den schedel gekloofd, lag in het stof van den weg. En zoodra hij diens zwarte vizier opsloeg, riep hij uit:
- Didoneel! Didoneel! Ik herken hem, ook al kloofde ik hem! Didoneel! O, jonkvrouwe, van Tafel-Ronde was Didoneel ook mijn gezelle, als mij Mordret was! Barmhartige God van He- | |
| |
melrijk, ik versloeg heden twee mijner gezellen en ridderen van mijnen Koning Artur van den Lande van Logres en zij waren feloenen en meineedig aan eede van ridderschap!
En toen barstte Gawein uit in snik van groote smarte en wierp de armen ten hemel, terwijl hem de jonkvrouw in medesmart omhelsde en, op den grond stervende, riep Mordret:
- Gawein! Gawein! Help mij en mijne ziele!!
|
|