| |
X
In de nacht reden de ridders langzaam aan, zooals ridders-van-aventuren, die geen burcht tegen komen om te overnachten, in alle ridderromans, in de nacht, door rijden. Maar Merlijn was, hoewel niet alwetend, toch veelwetende door wat hem zijn sylfen en gnomen vertelden, en wist Lancelot en Gwinebant met dwarrelende vuurvliegjes en dwalende dwaallicht]es juist te houden op den rechten weg, waar de burcht rees van den een of anderen ouden koning, die niet was Mirakel, noch Assentijn, noch Artur. Lancelot en Gwinebant werden door den ouden koning Ban, die wel van de Tafel-Ronde gehoord had, in nachtjapon slaperig en ietwat brommerig ontvangen, maar toen geleid naar een kemenade, waar garsoenen hen van rusting en wapenen ontdeden - wees des ghewes, gij, o lezer, dat de rossen reeds goed werden verzorgd en geroskamd stonden voor volle ruif. Waarna de knapen de ridders aankleedden in surcoet en hozen en hun water en dwale boden, om zich te wasschen, als hooge lieden plegen. Toen geleidden de knapen de ridders naar een groote zaal, waar de tafelen op de schragen waren gelegd en het amelaken was uitgespreid en deden zij zich te goede aan venizoen en dronken zij oude clareit naar genoegen. En toen de knapen hen na het maal weder- | |
| |
om met tortijtsen geleidden naar hun porprijs, strekten zij zich spoediglijk uit op de bedden en dachten te slapen tot dageraad toe. Maar een zachte muziek klonk en plots schoof weg de muur in een wijden boog in den wand en twee jonkvrouwen, uitermate schoon, verschenen, glimlachende, omringd van vele brandende keersen en witte rozenkransen en luit en psalterion ter hand.
- O, zie dan toch, Lancelot! riep Gwinebant, en richtte zich van zijn bedde. Twee schoone Sinte Ceciliën naderden ons door de muren!
Ook Lancelot was opgerezen en de twee ridders, schoon als de jonkvrouwen, blond als de jonkvrouwen zij beiden, Lancelot zoo ernstig voor zijne dertig jaren, Gwinebant een jongeling nog voor zijn acht-en-twintig, zagen verrast de beide speelsters naderen. Maar dezen legden hare speeltuigen neder en traden uit den boog, die zich sloot.
- Wellekom, heer ridder, zeide de een en zeide de andere.
- Wellekom, gij beide schoone bezoeksters, zeide Lancelot en zeide Gwinebant na en Lancelot vroeg:
- Twi doet gij ons deze groote eer, jonkvrouwen, met muzijk en gebloemt te verschijnen in ons closet?
- Sinte Cecilië gelijk, voltooide Gwinebant, die zijne vergelijking wel goed vond.
- Heiligen en zijn wij niet, zeide de eene jonkvrouw, met een lachje naar Gwinebant. Wij zijn zusteren, de beide dochteren van onzen vader, den Koning Ban en ik ben Ydeleine.
- En ik ben Belleflore, zeide de andere; en wij komen u vragen, o ridderen, of gij genegen zijt de zoete melodië te drijven, met ons, deze nacht. Wij bidden het u met hoofschheden...
- Wij bedanken u beiden met hoofschheden, Belleflore ende Ydeleine, zei Lancelot, voor zelfs Gwinebant een woord had kunnen zeggen; maar weet wel, dat wij die gonen zijn, die morgen onzen gezel, heer Gawein, moeten verlossen uit de Valleie der Ontrouwe Ridderen en wij dat alleenlijk zullen vermogen zoo wij zelven trouwe blijven aan onze minnekijns... Wij verontschuldigen ons dus harde.
| |
| |
- Harde, herhaalde Gwinebant met een zekeren spijt, ook al vergat hij nooit Ysabele.
- Gawein! riepen de beide jonkvrouwen uit. Maar is hij ook niet van Tafel-Ronde?
- Gewes en zeker, bij Sint Michiel! riep Gwinebant.
- Bij Sinte Marië, Koninginne van Hemelrijk, voegde waardig Lancelot er aan toe.
- Wij kennen hem, zeide Ydeleine schalk.
- Wij kennen hem beiden, zeide Belleflore nog schalker.
- Was hij hier gisteren? riep heftig Lancelot, om te weten.
- Dezen dag nog? riep Gwinebant na.
- Niet gisteren...
- En niet dezen dage, zeiden de zusters.
- Maar een jaar her... zei Ydeleine.
- Ja, een jaar her, zei Belleflore. Hij kwam en was moede des dwalens en rustte uit en hij at met ons en wij dreven jolijt...
- Wij festoyierden te zamen en hij was zoo hoofsch...
- Wij hebben toren, zeide Lancelot; niet zoo hoofsch te zijn als onze gezel, welschoone jonkvrouwen, maar hij is immer de hoofschte van ons allen...
- Wij dringen niet aan, glimlachte Ydeleine.
- Wij willen u beiden geen vernoye doen, glimlachte Belleflore.
- Onze vader zeide ons: gaat tot de ridderen naar antieke zede om gastvrijheid hun verder te bieden.
- Wij gingen met ons gebloemt en muzijk, als onze vader ons beval, voor hij slapen ging.
- Maar wij zullen geerne de muziek hooren, jonkvrouwen! riep Gwinebant. Niet waar, Lancelot?
- Geerne zullen wij de muzijk hooren, jonkvrouwen! zeide, bijna zoo hoofsch als Gawein, Lancelot.
- Zoo rust uit op uwe bedden, ridderen! noodden de beide jonkvrouwen.
De ridders legden zich neêr. De kemenade donkerde, met wat maneschijn, blauwig aan de kleurige ruiten bleekend. En Belleflore tokte aan haar luit en Ydeleine vlijde met den strijkstaaf over
| |
| |
de vijf glasreine koorden van haar psalterion. En zij zongen, beiden, met zachte stemmen, om beurten en te zamen:
Lancelot!
Droom ju zoete lot!
Droom ju Koninginne!
Gwinebant!
Lieve knape, schoon wigant!
Droom ju zoete minne!
- Ysabele... murmelde Gwinebant, de oogen toe, half reeds in slaap.
Maar de ronde bogepoort opende zich geluidloos, de twee jonkvrouwen trokken zich in den kaarsenschijn tusschen de rozenslingers terug; de poort schoof toe...
En de beide trouwe ridders sliepen en droomden, terwijl bleekte aan de kleurige ruiten de blauwe maan...
---------------------------------------
Den volgenden morgen, na oorlof van Koning Ban en de beide princessen te hebben genomen, reden de beide ridders verder en nu zeker van hun weg, want Belleflore en Ydeleine, die wel van Morgueine wisten, hadden hun gezegd welken weg te nemen was naar de Vallei der Ontrouwe Ridderen. En zonder verder aventuur reden zij enkele morgenuren en het was niet meer dan een genoegelijken rit.
- Wel anders dan Destijds, Gwinebant, zei Lancelot; toen bij iederen tred Aventure zich voor deed.
- Draken, zekerlijk, ontmoetten wij nimmer, maar zoo als ik u, Lancelot, met Gawein eenmaal verlost heb uit den Dale van den dollen Dans, zoo ga ik toch heden Gawein verlossen met u, Lancelot, uit de Valleie der Ontrouwe Ridderen. En is het Scaec zelve niet Aventure, al weten wij dat het door Merlijns toovermacht is gedaan? zei Gwinebant.
- Hij geloofde! zei Lancelot. Hij geloofde als Koning Artur geloofde! Wat was Gawein schoon en jong, toen hij opstond en
| |
| |
zeide, dat hij de queste volbrengen wilde! Gwinebant, met u is Gawein de jongste en schoonste ons aller, enkel omdat hij geloofde!
- Maar gij, Lancelot, zijt de trouwste!
- Gawein is de hoofschte.
- Wie de hoofschte is, kan moeilijk de trouwste zijn, Lancelot, want hij mint te veel naar alle zijden uit. Zeg, wie van ons is de ridderlijkste?
- Gawein.
- Hij en is niet de vroomste... Hij en biecht soms niet in jaren. En hij laat zich verlokken door Morgueine en vergeet alles van het Zwevende Scaec... Lancelot, zeg mij, wellieve gezel, ben ik ridderlijk?
- Gewes, gij, Gwinebant.
- Ik ben de zwakste, want ik ben de krankste. Om Vrouwe Venus' wille, Lancelot, ben ik krank. Ik denk immer aan mijne Ysabele. Ik droom immer van mijne Ysabele. Lace, zij is zoo verre...
- Gij en zijt niet zwak, Gwinebant, zoo gij mint met sterke trouwe. Gij en zijt niet krank, Gwinebant, zoo gij verhoogt in blijde gezondheid van minne. Gij bloeit boven ons allen als een roze, Gwinebant. En uw stemme klatert als van een nachtegaal...
Zoo troostte Lancelot Gwinebant en Gwinebant voelde zich eigenlijk ook niet ziek en zwak; hij voelde zich integendeel gezond en sterk, maar zeer in de macht van Vrouwe Venus en hij droomde iedere nacht van Ysabele...
Zoo als zij droomde van hem, iedere nacht...
---------------------------------------
- Lancelot! Lancelot! Zie, riep Gwinebant.
Zij waren uit een dicht foreest gekomen op een breede vallei, waarheen geleidden verschillende gladde wegen, geëigend voor tooverwagens, die, door wonderolie en geheimzinnig enghien bewogen, het snelst over gladde wegen vliegen. In het midden van de vallei was als een paradijs, omheind met hooge, rooderozenheggen en een wolk van geur woei den ridders te gemoet.
| |
| |
En toen zij beiden aan de zuilenpoort stille stonden, trok Lancelot zijn zwaard en Gwinebant trok het zijne. Maar hij zeide:
- Slaat gij de poorte, Lancelot, want mijne trouwe is niet en beproefd.
Lancelots trouw was beproefd, sinds meer dan tien lange jaren. En hij sloeg met zijn zwaard een kruis tegen de poort. De goud gesmede hekken sprongen open, als op wonderveeren. En de ridders reden binnen.
- Gawein! Gawein! riepen zij luide. Wij komen u verlossen, Gawein!
Er was een groot rumoer tusschen de prayeelen en de pauwillioenen, tusschen de peper-, anijs- en gingebareboomen. Vlakkige leoparden en witte herten, getemd, vloden tusschen de amandelen, pumegernaten en notemuscaten en een menigte ridderen drong zich baan tusschen een menigte dansende feeën. Onder haar schitterde Morgueine. Zij lachte luide, haar arm nog om den hals van Gawein, die, als uit een droom ontwakende, naast haar lag op een ivoren bedde vol rozen.
- Twee trouwe ridderen zijn gekomen! schaterlachte Morgueine. Riveel heeft uit en solaes van verscheidenheden! Maar, vreest niet, mijn lieve ridderen! Na Dollen Dans en Ontrouwvalleie vindt Morgueine u morgen nieuwe fantazijë uit!
Plotseling donderde het vervaarlijk en een zwarte wolk veronzichtbaarde geheel de vallei. Het riep en schreeuwde door elkaâr van ridderlijke mannestemmen; het krijschte door elkaâr, als van verschrikte vogelen, van weg vliedende feeën.
- Gawein! riepen Lancelot en Gwinebant.
Zij hadden Gawein gegrepen en hij liet zich mede voeren. Maar in de pikduisterte was niets te onderscheiden en de honderd-negen-en-veertig ontrouwe ridders bonsden tegen malkanderen, zochten verschrikt uitweg en vloekten en riepen aan:
- Bij Sint Michiel! Bij Sint Jan! Bij den rijken God van Hemelrijk! Alzoo helpe mij Sinte Marië's Kind!
Toen klaarde wederom de dag. Maar de toovervallei was niet meer dan een kale hei geworden en over de vale vlakte, in de
| |
| |
donkere floersen van nevel, die optrokken, liepen dom verdwaasd door elkaâr honderd-negen-en-veertig ontrouwe ridderen. Over den weg snorde een tooverwagen weg. Dat was Morgueine: zij schaterlachte nog na, terwijl zij zich spoedde naar haar slot aan zee.
Nu drongen alle de ridders om Lancelot en Gwinebant, die hielden Gawein in hun midden en hunne paarden aan den toom.
- Waart gij beiden trouw?
- Werkelijk trouw??
- Immer trouw???
Zoo verbaasden zich de honderd-negen-en-veertig.
- Zij heeft haar zoete spel met ons gedreven, zeide Gawein weêr. Wij waren allen die gonen, die ontrouwe waren... En ziet, wij zijn allen ongewapend! Maar zij was Meesteresse ende Koninginne van Riveel en van Solaes!
- Gawein! zei Lancelot, en sloeg zijn gezel op den rechterschouder.
- Gawein! zei Gwinebant, en sloeg zijn gezel op den linkerschouder.
Gawein zag naar beiden om, ontwakende uit betoovering.
- Gawein, zei Lancelot. Herinner u van het Zwevende Scaec!
- Gawein, zei Gwinebant. Herinner u van het Zwevende Scaec!
- Ik zoû het zoeken, zeide Gawein, en streek zich met de hand over het voorhoofd. Maar Gringolette, mijn goede ors, stierf en ik liet mijn wapenen op haar graf...
- Morgueine ontwapende ons, riepen de ridderen. Waar zijn onze wapenen? Wie geeft ons onze wapenen!
- Blijven wij allen te zamen! riepen anderen. Ongewapend zullen wij sterker te zamen zijn dan gescheiden!
- Wat bedieden ongewapende ridderen in de landen onzer oude Koningen! riepen weêr anderen. Wij vermogen, ongewapend, niet één drakeserpent te dooden!
- Of eene damosele van een feloenigen ridder te redden! Want drakeserpenten zijn allen dood!
- Er zijn ook geen feloenige ridderen meer!
| |
| |
- Er rijden nooit geene belaagde damoselen meer rond op witte palafroeten in de foreesten!
Zij lachten allen in den nog bewolkten noen. Zij lachten luide en schor.
- Het Wonder! riep Gawein, geheel ontwaakt. Het Aventure, dat zich eindelijk meldde! O, ik geloof er aan! Gaan wij, mijn zoete gezellen, Lancelot en gij lieve knape, Gwinebant. Ik zal het achterhalen, het Zwevende Scaec!
En hij stortte, beide handen hoog, als zag hij het zweven, als wilde hij het grijpen, vooruit, terwijl de twee Trouwe Ridders, te paard, hem volgden en allen de anderen achter hen aan drongen in een wilde horde...
|
|