- Neen, niet booze...
- Zij zijn alleenlijk te welwetend van de dingen boven en onder de aarde.
- Alleenlijk te welwetend... herhaalde Gwinebant.
- Maar aan het einde zullen zij worden gered... Bidden wij voor hen, Gwinebant.
De ridders stegen af. Zij bonden de paarden aan hunne in het gras gestoken zwaarden. Zij knielden naast malkanderen aan den rand van het zee-breede water en begonnen hunne orisone te zeggen.
Vóór hunne blikken, daar ginds, in de wijde, zilveren nacht, vlogen de zwarte vogelen aan, doken onder, en stegen sneeuwblank, druipelend van de droppen, op, tusschen de sterren...
En Lancelot en Gwinebant baden voor Morgueine en voor Merlijn, dat zij aan het Einde zouden worden gered.
- Zoo zullen zij, bad Lancelot; als zwarte vogelen aan vliegen komen, o God van Hemelrijk, over uwe loutere wateren...
- Zoo zullen zij, bad Gwinebant; als witte vogelen uit vliegen komen, o God van Hemelrijk, uit uwe loutere wateren...
- Amen, baden zij beiden en seinden zich.
En zij stegen weêr op en reden voort, terwijl zij uit de lucht de witte duiven, heel zacht, meenden te hooren zingen:
- Kyrië Eleïson! Kyrië Eleïson!
Maar zij waren te vroom, de beide ridders, om op te zien. En zij reden voort, steeds voort, niet wetende waarheen en vertrouwende, dat zij wel door bewaarengelen zouden worden begeleid, zoo niet dadelijk aan het einddoel der queste, dan toch tot Aventure...
- Zoo als in het Leven, zeide Lancelot wijsgeerig.
- In het Leven? vroeg Gwinebant, als een knaap.
- Waar het Aventuur is het Goede en het Kwade, als in de queste, zeide Lancelot.
- Is dat waar? vroeg Gwinebant.
En hij voegde er aan toe:
- Lancelot, gij waart immer trouw aan uwe zoete minne, mijn moeie Guenever?