| |
| |
| |
VIII
Gawein dwong het ros naar den oever. Het gehoorzaamde, uitgeput, sloeg met de voorhoeven in de grazige helling, die daar afglooide naar het water, gleed uit, maar slaagde eindelijk en klom met den ridder op. Toen, aan den kant van den weg, waarvan Gawein niet geweten had, viel het wankelend in een, zoodra haastig de ruiter was afgestegen en lag, hijgende, met de puilende vrouwe-oogen en de kloppende flanken, waarvan het water droop.
- Awi, ach wacharme! kreet smartvol Gawein. Gringolette, gaat gij mij begeven!?
De uitschichtende krans der zonnestralen doofde, een donkerder paars spreidde over den geheelen hemel, het water stroomde voort in reeds nachtelijke schaduw en ginds in de verte, verrees de burcht van den Koning van den Mirakele en donkerde tegen den laatsten gloor van den dag. De schapen graasden zacht blatend, kabbelend de wollene ruggen, aan de grazige helling rondom en de jonge herder knielde met Gawein neêr naast de hijgende merrie.
- Lace, heer ridder! klaagde de herder mede; uw goede ors, het is wel krank. Bied mij uwen helm, baroen, opdat ik er water in putte om haar verhitten kop te besproeien...
Gawein, klagende als in grooten nood, ontdeed zich van zijn helm en de herder liep er meê omlaag en kwam, den helm gevuld, weêr op.
- Awi, ach wacharme! klaagde Gawein steeds. Zie, mijn ors sterft! Brave herder, mijn ors sterft!! Gringolette, wilt gij mij verlaten en hier alleen laten bij dezen rivier, dien ik u heb doen op zwemmen en zonder noode!?
De herder besproeide met het water uit den helm het hoofd van het paard, dat Gawein in zijn schoot had genomen. En met stervende oogen keek het zijn heer aan, hief toen den open mond omhoog, en kuste, blazende den laatsten adem, hem over zijn mond. En zonk toen in een en lag stil. En Gawein, opgerezen, riep:
| |
| |
- Herder, Gringolette is dood! Vermoord heb ik haar, lace! Oud was zij nog niet maar hare krachten waren niet meer de zelfde! Tien jaren geleden deed zij ook dien zelfden sprong van dien muursteilen, rotsigen, hoogen oever; tien jaren geleden zwom zij de rivier op, tot aan den burcht van Koning Mirakele! Zoo trouw was zij, dat zelfs wen ik was afgestegen, zij nimmer afdwaalde maar marde tot ik haar weêr nam! Geen smette en zoude wie ook aan Gringolette vinden: zij was zoo sterk en zoo goed en bewaakte mij met hare leden zoo als ik haar beschermde met mijn schild! Wen ik gewond was, en bewusteloos lag, neyede zij in den pleine en maakte groot misbaar, tot mijne knapen mij kwamen vinden en wen ik haar dan terug zag, met mijne oogen, dacht mij, dat ik al leeds vergat, begon mij het hart te verhoogen en gevoelde ik mij of ik al genas!
De nacht was geheel gezonken. Daar ginds, tegen de ijl blauwende lucht, waarin de starren ontloken, ging vagelijk de ommelijn van den burcht duisteren, week verder en verder weg als een droom, aan een droomeinder, die onbereikbaar werd.
- Heer ridder en baroen! klaagde de herder bewogen. Wat zult gij, hier, nu uw ors verging, nog langer toeven aan de rivier! Wilt gij niet met mij mede gaan naar mijne hut en darf ik u geen gastvrijheid bieden, al zij het maar een bedde van stroo en een bete broods voor avondmaal?
- Brave herder, antwoordde kalmer Gawein. Heb dank voor uw aanbod maar deze nacht blijf ik hier, waken over mijn ors, dat de raven het niet en komen vreten en de heksen haar niet en komen verscheuren voor hare brei, die op de onzalige ketelen ziedt. Brave herder gij, met uw jongen lach en met uwe jonge tranen om leed, dat niet was uw eigen, ga met de schapen: laat zal het zijn voor gij de stallen bereikt; ga en laat mij alleen bij de rivier...
En Gawein dwong den herder te gaan, met zijne schapen, den weg op, de vlakte toen over, de nacht in... Het was als een vage kabbeling, die verdween, daar ginds, in de stilte, in de starre-doorlichte schemering, in de schemering van het onbestemde... De burcht was geheel aan de nevelige kim verzwijmd... Geen
| |
| |
geluid klonk boven den stadigen stroom uit van den vloed, die klaterde zacht en eentonig. En alleen bleef Gawein met het doode ros, onder de starren, die stralender klaarden.
Gawein, in het gras, was wederom gaan zitten. Hij nam het doode hoofd van het paard in zijn schoot en maakte er drie malen het teeken des Kruizes over. En alles wat het ros hem geweest was, overleefde hij of schimmig hem het Verleden omzweefde. Toen legde hij het hoofd neêr zacht in het gras en knielde bij Gringolette en bad.
Zijn zwaard had Gawein bij Gringolette's doode hoofd gestoken in de aarde en het kruis van het gevest teekende zich af in het vage licht van de nacht als een heilig symbool van bewaking. En Gawein betreurde, dat hij geene kaarsen ontsteken kon rondom het dierbaar lijk...
Hij begon de nachtwake, gezeten op een terp, stil, het helmlooze hoofd gebogen, de bloote handen gevouwen. Toen hij opzag, bespeurde hij, dat zes dwaallichten rondom het paard flikkerden. Zij bleven op gelijken afstand als stille sterretjes zweven en Gawein begreep, dat zij door de goede gnomen waren gezonden. Langs den boord van de rivier, dwarrelden tallooze vuurvliegjes. Maar over de vlakte zag Gawein ook naderen zes gloeiende lichten, met gele, groene weêrschijnen en hij begreep, dat het drie wolven waren. In een boom, trots de nacht, kraste drie malen een zwarte vogel en andere vogels, op dien kreet, vlogen aan.
De geheele nacht bleef Gawein de wake doen tot de vroege dag kleurloos rees. De azende vogels zaten stil en somber toe te kijken op de takken. De burcht, daar ginds, scheen vaal en vaag in den morgenmist en Gawein twijfelde of het wel was de vroeger zoo goudene burcht van Koning Mirakel, waar hij het eerste Scaec had gevonden... Trouwens, hij dacht nauwlijks aan het Scaec, aan de queste, die hij volbrengen moest. Zijn hart was vol stille wanhoop, omdat hij verloren had, eerst zijn zoete vrouw Ysabele, die hij wel dikwijl was ontrouwe geweest; nu zijn Gringolette! Zijn verdriet drukte zwaar over zijn vertrouwen en hij hoopte niet meer, dat hij zoû vinden dit maal het Scaec...
| |
| |
Toen de dag doorbrak, rees hij en trok zijn zwaard uit de aarde. En begon hij met zijn zwaard om Gringolette heen vier diepe vorens te trekken. En de aarde uit te graven onder haar doode lijf en haar graf te delven. En arbeidde hij, een serf gelijk. Hij dolf en dolf, met zwaard en met handen en langzamerhand zonk het lijk weg in de aarde. Het laatst bedekte hij het hoofd met het zand en hij torste van den rivierboord de zware steenen naar boven en stapelde ze over het graf. Toen legde hij zijn schild, waarop de gouden liebaertkop, over de steenen. En stak zijn zwaard wederom in den grond, ter plaatse, waar het zijn kruis zoû richten bij het hoofd van Gringolette. En hij plantte ter zijde van het graf diep zijn speer en zette daarop zijn helm en hij legde de maliënhandschoenen er bij. En toen ging hij, na een laatste teeken des Kruizes over wat hij achter liet, blootshoofds, de lokken, die glansden als die van een vrouw, vallende tot over zijn halsberg, ongewapend en langzaam den weg op. De nieuwe zon straalde over de wereld uit, de zwarte vogelen waren verdwenen en een leeuwerik twetterde hooger en hooger de eindeloos doorzichtige lucht in.
Maar onverschillig ging Gawein. Naar Camelot terug keeren wilde hij niet; zoo hij zonder wapenen, zonder Gringolette, zonder het Scaec zoû komen, zoû zeker Keye spot met hem drijven. Den weg op naar den burcht van Mirakele ging hij maar eigenlijk zonder te weten waarom, omdat hij zeer twijfelde of dit tweede Scaec hij vinden zoû bij den Wonderkoning. En, in zijn maliëncotte, ging hij, wel vreemd doelloos, een ridder, zoo ongehelmd en zwaardloos en paardloos, langs den weg, die leidde in het Wonderland. Tot hij achter zich hoorde een fel getoeter als van schelle trompetten. En omziende zag hij een tooverwagen, die naderde, naderde bliksemsnel, raderende in een wolk van zon-goud-doorpoeierde stof en hoog in den wagen stond een vrouw. Zij richtte met de eene hand heur wagen door een horizontaal cirkelend stuur en in de ander hield zij een staf, waarmede zij scheen aan te geven de wendingen, die de wagen moest nemen evenwijdig aan de wendingen van den weg. Als een wapperende wolk omringde haar heur doorzichtig scharlaken mantel, die om- | |
| |
viel haar uit haar schitterende helmkroon over de schubben van haar kuras. En zij was heel schoon in de blauwzwarte haren, die haar trotsch gelaat omzwierden.
Toen hare trompetten, die ter zij van den wagen hunne gouden monden vooruit staken, hadden getoeterd ter waarschuwing en Gawein zich had omgewend om te zien, vertraagde zij den gang van haar tooverwagen. En stond toen stil, met een ruk, terwijl een blauwige nevel en een vreemd zoete zwijmelgeur haar wagen omdampte. Gawein verwonderde zich, maar toen hij Merlijns zuster herkende, Morgueine, de fee, groette hij haar hoofsch met hoofd en met hand. En zij ook herkende hem en riep:
- Gawein, groote wigant en Vader van Aventure, wat tref ik u hier op den eenzamen weg en zonder helm, zwaard, speer, schild ende ors?
- Morgueine, antwoordde Gawein. Mijn zoete ors, Gringolette, stierf en mijn schild beschermt haar graf; op mijn speer staat mijn helm haar ter zijde en bevat eene laatste gedachte van minne aan haar en het zwaard, dat aan heur hoofdeinde steekt in den grond en met zijn kruis haar bewaakt, zal zich heffen in mijn ijzeren handschoen, zoo mensch of dier haar gesteente schendt, zoo helpe mij Marië's Kind, Jezus Kerst van Nazarene!
- En waar gaat gij henen, Gawein, alleen en loopende blootshoofds in het stof van den langen weg, geen ridder gelijk maar een banneling, die niet weet waar zijne schreden hem voeren?
- Lace, Morgueine, weet ik waar henen ik ga? Zal ik tot Camelot keeren om Keye, voor wien ik vrees, zijn schere met mij drijven te doen? Ik ga, ik ga, ik en weet niet waar henen; ik ga, ik ga voor mij uit!
- Zoo stijg in, valiante ridder, noodde Morgueine; en ik zal u voeren naar mijne Valleie, die is vol jolijt en solaes van riveel en amoers!
- Morgueine, wederstreefde Gawein. Wat wilt gij mij mede voeren naar uwe tooverlandouwen, naar het Dal van den dollen Dans, waar wie binnen treedt, danst tot hij dood valt en waar uit ik Lancelot, die zonder arg was binnen gedoold, heb moeten
| |
| |
verlossen van den dood, dien gij hem aan wildet doen, mijn edelen gezel, dien ik min!
- Gawein, glimlachte zoet Morgueine. Ik en voer u niet naar dat dolle dal: ik voer u naar wel andere beemde, vol vië van vreugde en zaligheden waar in de wijde valleien, tusschen prayeelen en pauwillioenen vol schaduw en zoete rust, staan de wonderbare boomen van peper, anijs en gingebare, vijgen en notemuscaten, pumegernaten en amandelen! Wij zullen er in mijne foreesten de witte herten jagen en de vlakkige leoparden en wen wij terug van de jacht komen, zullen wij hippocras drinken en clareit en avondmalen met pauwbraad en pasteien! Harpe en psaltherion zullen voor ons spelen van zelve: ik heb een orgel, dat zweeft in het geluchte en zingt dan uit alle zijne zilveren pijpen, die klinken zuiverder dan goudene, bij mijne rechte trouwe! En wij zullen de gnomen om ons dansen zien en de elfen om ons zingen hooren, met hooge stemmekens, die trilleren als zilveren klokskens! Op het meer, dat is doorzichtig als glas, zullen wij spelevaren op een vlot met tal van toortijtsen om ons rond en wij zullen zweven op glans ende muzijk tot aan de maan... Komt gij niet mede, o Gawein?
Gawein, moedeloos, glimlachte en stapte in. De wagen begon te snorren, bewoog rukkende vooruit en snelde weg, voorbij Koning Mirakels burcht, voor dat Gawein het zich bewust was. Hij zat aan Morgueine's voeten en voelde zich mede voeren in duizelingwekkende vaart.
- Deze is de wagen, zeide Morgueine; van mijn broeder, Merlijn. Maar ik loof deze enghiene niet harde, want door de lucht en kan ik er niet mede varen en Merlijn houdt zijn fenix-vogel voor zich! En als mijne diengeesten mij niet in de verborgene bronnen onder den grond weten te vinden de geurige oliën, waarmede de wagen bewogen wordt - want hij gaat niet van zèlve, Gawein, maar door middel van geheime beweegkracht en wonderoliën - dan kan niets zoo zware enghien voor uit drijven, al is de weg ook nog zoo glad!
Maar de wonderolie en de geheime beweegkracht schenen niet
| |
| |
te faelgieren, want de wagen vloog, vloog voort als een vogel... Hier wist Gawein nauwelijks waar hij was, in welk rijk, want het was niet Logres en het waren niet de landen der omringende koningen. De boomen hadden wonder kronkelende takken; aan de twijgen, tusschen de groote bladeren, hingen de roode, lange en de ronde, goudgele vruchten; een sneeuw witte hinde ijlde plots over den weg en verdween tusschen de warreling van bloesemende, blanke amandelstruiken en ooftzware granaatappel-boomen en plotseling zag Gawein voor zich uit strekken de toovervallei en klonk de zoete muziek uit de van zelf spelende instrumenten, die zweefden, even vaag zilver of nauwelijks elpenbeenblank, tusschen zwoele wolkjes, in blauwe zomerluchten boven.
- O, Wonder! zeide Gawein. Hoè spelen die speeltuigen van zelve, Morgueine?
Morgueine schaterde, terwijl de wagen met forschen ruk stil stond, zoo dat Gawein bijna er uit viel...
- Niet anders dan door tooverconste, Gawein, zeide zij; wees des gewes...
Zij stegen uit. En aan de hand voerde Morgueine Gawein binnen de tooverpoort van de Vallei der Ontrouwe Ridders, waaruit een ridder, die ooit ontrouw geweest was aan zijne geliefde, alleen verlost kon worden door een ridder, die nooit ontrouw geweest was...
|
|