| |
VII
Gawein herinnerde zich... Dit was de zelfde donkere, euvele plaats, waar hij tien jaren geleden door tooverië en magië, hemzelven onbekend, was binnen gedrongen en ingesloten... Ruim was de holle berg, een eindelooze spelonk gelijk en de dag, door de nauwe spleten, scheen niet meer dan, hier en daar, een ster... En, Destijds, in deze duistere, bleek doorlichte, labyrinth-achtige caveerne, had hij het serpent gezien, de vreeslijke draak, met hare vier jongen en hij had eerst den vier jongen strijd geleverd - als kronkelende hellelarven hadden de drieste slangen om hem heen gekronkeld met de staarten en met de vlerken geflapperd. Gringolette had hen gruwzaam vertrapt, terwijl Gaweins zwaard naar links en rechts had gestoken, hun de breede pooten afhouwende, hun de scherp puntige vlerken afhakkende, hun het vlijmende staal in de vlammende sulfer spuwende muilen stekende. Tot zij als een bloedig doorkloofd kluwen van afgrijselijke monsterlijkheid lagen levenloos in het nest, in hun laatsten fosforglans, die doofde met den dood en de moederdraak, blazende, was aangeschoven en aangeslopen door de donkere gangen, van buiten, waar zij voedsel en aas was gaan voor hare jongen halen. Het felle moederserpent, vier spuwende en verstikkende vlam, was over Gawein, in het duistere hol, neêr gevlogen, en had hem aangegrepen met klauwen en tanden, hem met den langen staart omkronkeld, terwijl hare wijde vlerken als van een duivel op stonden met
| |
| |
de klapperende scherpe schermen. Gawein, in hare doodsomhelzing, was gegleden van zijn ros en Gringolette gevlucht, bonzende tegen de grottige muren, zich een uitgang zoekende en, omwrongen in des serpenten staartgekronkel, had Gawein eerst met zijn zwaard en, toen hem dit uit de hand viel, met zijn goede misericorde, zijn breeden dolk, steke na steke toegebracht, tot het gebeeste eindelijk dood lag en uit honderd wonden het heet ziedende bloed sproeieren deed over Gawein... En nu wachtte Gawein af, tot wederom...? Waarom niet? Waarom zoû op nieuw niet een drakemoeder haar helsche kroost hebben gebaard in de caveerne; waarom zoû het op nieuw niet plotseling gaan vlammen van sulfur, niet gaan gloren van fosfor, waarom zouden op nieuw niet de strijden worden gestreden? En Gawein, van Gringolette afgestegen, en het ros leidende aan den breidel, spiedde uit, langzaam voort gaande vol voorzichtigheid of niet plotseling... Tot hij langs de sombere gangen van den hollen berg aan een wijdener holte kwam en zich herinnerde en zelfs zàg! Hier had hij de jonge serpenten verslagen...! Dáár had hij het moederserpent verslagen...! En hij versaagde, Gawein, meer dan hem een nieuwe drake hadde gedaan, toen hij, in het sterrebleeke gezeef des dagelichts door de spleten, onderscheidde de geraamten der jonge slangen, de blankende riffen met de leêge ribben, de blanke schedels, de bekkeneelen, de wervelgeledingen der lange staarten... En, op korten afstand, spookte, als het skelet van een leviathan uit de eeuwen toen Christenen noch Heidenen zelfs leefden, het vreeslijke geraamte der moederdraak, versperrende den weg door de nauwe berggang; de wijde muile nog open gesperd, onder de witte ribben de leêge wijdte van den buik, die geweest was een gloeihaard van vuur, nu gedoofd en de vliezen der hooge schermevlerken, verschrompeld, hingen in rafels aan de beenderen ervan en schenen een reusachtige vleêrmuis, in den dood verschrikkelijker want spookachtiger dan een nieuw ondier geweest zoû zijn... En Gawein seinde zich en toorn had hij in zijn gemoed, dat zich alleen de dood van het Verleden herhaalde en niet het levende Verleden zelve... Hij besloot bij zichzelven, zoo hij ooit
| |
| |
behouden en met het Scaec terug te Camelot zoû keeren, niet van deze verbleekte overblijfselen één woord ook maar te reppen: hij was bang voor heer Keye's venijnigen spot... En met zijn zwaard hieuw hij in het geraamte, dat hem versperde, links en rechts: de ribben rolden door elkaâr en de vlerken stuivelden te zamen tot stof en door wat een spooksel geweest was, trok Gawein zijn ros meê, dat tegen stribbelde als gevoelde het de huiveringwekkendheid van dit nog overgeblevene Destijds... Maar zijn heer, die zich heugde het nauwe pad door den hollen berg heen, zag eindelijk het licht heller stralen en de opening in den berg, die hij ook Destijds uit was gegaan...
Ja, ook de berg, daar buiten, was de zelfde gebleven. De berg rees, als toen, op uit een onafzienbaar breede rivier, met groote rotsblokken gestapeld en scheen wel een reusachtige kerk, die gebouwd zoû zijn op een eiland, midden in een diepen, diepen vloed. En Gawein herinnerde zich, dat hij met Gringolette van die hooge oevers in den diepen vloed was gesprongen en dat zij gezwommen had uren lang en toen gerust op een landtong en wederom was door gezwommen, tot hij gezien had voor zich een burcht, die, met tallooze torens, wel scheen van goud te zijn. En dáár, in dien burcht, had hij immers toen getroffen den Koning van den Mirakele, en Alidrisonder, zijn zoon en tusschen hen beiden had, o Wonder, het Scaec gestaan en de Mirakele-koning had beloofd het Gawein af te staan zoo deze hem het Zwaard zoude brengen, het Tooverzwaard met de twee Ringen...!
Dat Zwaard behoorde aan koning Amoraen en deze had het Gawein wel willen afstaan, zoo hij hem bracht Ysabele, de schoone dochter van Koning Assentijn, en Gawein had Ysabele gewonnen, maar ook lief gekregen, de schoone! En, ach ja, toen Gawein Ysabele aan Amoraen volgens ridderbelofte was komen afstaan, was deze reeds zoo fortuinelijk van de aarde verscheiden, zoodat Gawein de jonkvrouw voor zichzelven had kunnen behouden, al had hij het Zwaard moeten geven aan koning Mirakel, om het Scaec voor Koning Artur te krijgen...
En met Ysabele en Scaec was hij te Camelot Destijds gekeerd en Keye had niet kunnen spotten.
| |
| |
Wacharme, hoe zoû het nu verloopen? Waarom had het zelfde Aventuur zich herhaald? Nu Gawein er over dacht, opgestegen aan den boord van de breede en diep verzonken rivier en in den glad weg stroomenden afgrond van wateren, als in een toekomst-spiegel, poogde te zien, vroeg hij het telkens zich wederom af: waarom had dit zelfde Aventuur zich herhaald? O, waarom had zich niet liever een nieuw Aventuur gemeld? Het is afmattend en niet bemoedigend het reeds volbrachte Aventuur weêr door te maken; het is afmattend en niet bemoedigend, in steê van een pas uitgebroed of gebaard drakennest - broeden of baren, dat wist eigenlijk niemand en een drake-ei was nooit gevonden - de riffen en ribben weêr te zien van jaren geleden verdolgen ondieren. Destijds was Gawein oversproeierd geworden met drakebloed en in den strijd was hem wapenrok gescheurd, halsberg ontmalied, schild bijna versmolten in vurigen drakezwadder en zwaard geschaard en verwrongen. En hij had zich, Destijds!, daar beneden in het gras gezet, gewasschen zijne wonden met het water van de rivier en Gringolette gewreven de flanken met krachtige palmen en met meer liefde zeker dan welke stalgarsoen ook het ros verzorgd zoude hebben met roskam en borstel! Terwijl nu, dat Gawein tuurde in het water, hij zich bewust werd toorn in zijn gemoed te hebben, niet gewond te zijn en niet met drakebloed te zijn oversproeierd... Gringolette was heelemaal niet moê... Toch zoo lange te zwemmen in den diepen afgrond van water tegen den stroom op, zoû Gringolette het nù nog vermogen? Gawein klopte met de maliënhand het ros op den nog satijnigen hals en het trilde zalig onder de welbekende, om den metalen handschoen, wat ruwe koozing. En Gawein besloot van ja en dat Gringolette niet oud nog en was... Hij dwong haar dus, met de lange sporen in de zijde, te springen en, een korte wijle aarzelend, sprong zij den afgronddiepen sprong. Het glad stroomende water bruiste om haar op en schuimde en zij hief haar ietwat hijgende hoofd omhoog, de oogen verwilderd van den sterken stroom, dien zij tegen op moest zwemmen...
Toen een schaterlachen van boven weêrklonk.
| |
| |
Gawein, verbaasd, keek op en hij zag aan den oever van de rivier, waar hij was afgesprongen, een jongen herder, tusschen zijne schapen. De zon, over de vlakte, die zich als een vallei van purper strekte, zonk en gloeide goud tusschen de lager gestapelde witte wolkmassa's, ze als het ware met zich mede sleepende in haar zinken en over de wollen ruggen der zacht blèrende schapen streek de gulden schampval van het licht. Over den kathedraal-achtigen berg, uit wiens holte Gawein was ontsnapt, vloeiden de violette schemeringen en het bergbeeld spiegelde verkabbeld zacht lila omneêr in den stroomenden vloed, wijd als een meer, de overzijde der lage wateren niet zichtbaar in vaal witte nevelen, die rezen...
Toen hij den herder ontdekte, werd toornig Gawein, maar riep, zich met hoofschheid, zelfs tegen een dorper en vilein, bemeesterend, kalm naar de hooge helling op:
- Darf ik vragen, jonge knape, wat u zoo blijde lachen doet, daar boven aan den hoogen oever, terwijl hier omlaag een ridder moeizaam zijn ros stroom-opwaarts naar gindschen verren burcht dwingt?
De herdersknaap schrikte nu van eigen spot, en riep, hand aan zijn mond, terug naar omlaag:
- Door uwe edelheid, heer ridder en groote baroen, hebt mijns genade! Of het uwe wille is en bekwame, wees mij niet booze, maar toen ik aanzag hoe gij uzelven in meswende gebracht hebt door te springen met uw goede ors in zoo diepe wateren, terwijl gij rustig hadt kunnen gaan den zelfden weg, dien ik voor mijn kudde ontdekt heb, toen heb ik gelachen. Vergeef, edele heer, een dorperlijken keytief: ik en had niet moeten lachen, voorwaar: heb mijns genade!
Gawein was goedertieren en toornde niet meer; op het zwemmende ros - en hoe hijgde Gringolette! - riep hij naar boven, den herder toe:
- Is dan een weg gemaakt naar den burcht van Koning Mirakel, waarheen ik tien jaren her heb moeten gaan op mijn zwemmend paard als ik nu ga?
| |
| |
- Zekerlijk, hooge baroen! antwoordde de herder; een harde gemakkelijke weg is hier al gemaakt sedert jaren. En dezen morgen toen ik mijne kudde weiden ging, zag ik over den weg een tooverwagen bliksemsnel glijden, een van zelf voort snellenden wagen en ik versaagde harde en seinde mij want in den wagen stond eene trotsche princesse, zoo zij niet eene tooveresse en was en zij had een staaf in de hand en met haar gebaar alleen stuurde zij den wagen over den gladden weg. En als ik niet doole, heer ridder, in mijn dorperlijk verstand, was de fee of de trotsche princesse Morgueine, die is de bloedeigene zuster van Merlijn, den toovenaar, die jaren her dezen weg heeft gestrekt!
Onderwijl zwom in de watere diepte Gawein op Gringolette voort, en hij bespeurde hoe de sterke stroom zijn ros tegen de hijgende borst sloeg en het den adem benam.
- Mijn brave herder, zeide Gawein. Verre is nog het slot van den Koning Mirakel en ik neem goom, dat mijn ors pijn heeft tegen den stroom op te zwemmen. Maak mij vroed: waar kan ik tegen de helling van den oever opstijgen daar het niet en zoo steil is?
- Heer ridder, riep de herder. God geve u gratië wel te doen, maar uren nog zult gij zwemmen moeten doen uw goede ors: zie dan toch hoe steil hier de oever blijft en ter andere zijde zwemmen is gelijk het oversteken van eene zee en leidt verre weg van Koning Mirakels burcht... Maar dichtbij het slot weet ik wel een plek waar òp te stijgen mogelijk is!
Zwijgend nu spoorde Gawein Gringolette aan voort te zwemmen, terwijl de jonge herder, boven, op den oever, te midden van zijn zacht blatende kudde in den gloor van de zinkende zon mede met ridder en ros ging. En Gawein dacht:
- Zoo snel en zonder mij te beraden ben ik met Gringolette omneêr gesprongen in het diepe, lage water! O, zoo ik geweten hadde van dien weg, dien Morgueine met den tooverwagen weet over te vliegen en dien Merlijn jaren her heeft gebaand! Maar ik en wist van niets! Wijl ik rustig had kunnen stappen doen mijn arme ors, moet ik het doen zwoegen tegen zoo fellen stroom op! En het Scaec... ik en zie het niet zweven meer, sedert ik den hollen berg uit kwam...
| |
| |
Te gelijker tijd, toen zijne oogen zich hieven als onwillekeurig, om het Scaec te zoeken, zag Gawein ginds, in de laatste waaierstralen der zon over de vlakte, iets schitteren, als een vogel, een vlinder. En hij slaakte een vreugdekreet. Want de vogel, de vlinder vervierkantte zich, glinsterde scheller als met vierkante velden doffer en heller juweel en op die velden, harentare, stonden de stukken des Schaakspels, schitterden de gouden, waarmede Koning Artur gespeeld had, minder fel de zilveren des onzichtbaren tegenspelers...
Maar de herder zàg niet en riep:
- Edele heer, wat is geschied? Kan uw ors niet meer den stroom op? Hoû goeden moed, groote baroen; nog een vierde stonde zwemmens en gij zult stijgen de minder steile helling omhoog van den oever!
Gawein antwoordde niets. Hij bleef, de oogen hoog, volgen het Scaec... Het zweefde de waaierstralen uit van de zon en toen, plotseling, als met de vlucht van een vogel, streek het naar links, waar in het violette avondduister rosse torens begonnen zich in verre zichtbaarheid te doen raden...
- Het Scaec! juichte stille in zich Gawein. Het slot van den Koning Mirakele! Als Destijds zal het er dalen en binnen dringen en zal ik het er vinden, tusschen den Koning en zijn zone, Alidrisonder! O Wonder, o Wonder! O Aventure! Gringolette, sneller gezwommen! Dat het mij niet ontga! Sneller, sneller, Gringolette...
Het ros zwom... Het kreunde, met open mond, de oogen, schoon als die van een vrouw, puilend van doodsangst, terwijl boven op den oever, steeds de herder, angstiglijk neêr ziende, mede liep en zijne blatende kudde dreef voor zich uit.
Tot hij eindelijk riep en wees:
- Heer ridder! Valiante baroen! Nog enkele minuten en ginds, zie! ginds daalt de oever plots en is de steilte gedaan!
Toen sloeg Gawein zijne oogen naar den verderen oever, dien wees de herder en voelde hij, dat aan Gringolette, snuivende, hijgende, hare laatste krachten begaven...
|
|