| |
VI
Ademloos volgden de ridders het spel. Want zij waren wel voorbereid, dat het Scaec binnen zoû zweven, maar verder had Merlijn hun niets gezegd. Ademloos volgden zij dus het spel: Koning Artur, goed speler, mocht niet verliezen tegen zijn onzichtbaren tegenspeler. Bedachtzaam speelden beiden, met tusschenpoozen vol overdenking en de vreemde atmosfeer van het Oneigenlijke vervulde als een raadselachtige geur de zaal... Uit
| |
| |
het vergier spiedde ook Guenever toe, hare oogen niet kunnende gelooven... spiedden ook hare vrouwen... Een zwijgen heerschte en de vogels schenen te tjilpen in ondertoon... Noodlottigheid zoû het spellen, zoo de onzichtbare den Koning schaakmat zette: ramp zoû dat bedieden... En de ridders wisten niet wàt te gelooven. Zeker, Merlijn, had het Scaec doen zweven, maar toch, het Zwevende Scaec blééf een Wonder: dat waaraan zij, elf van hen, eigenlijk niet meer geloofden, al weifelden zij wel eens in hun ongeloof, al twijfelden zij, al wisten zij eigenlijk niet of zij moesten gelooven of niet... Nu, nu zagen zij het, als zij gezien hadden het optrillende beeld van het Verleden op den witten wand en de lelie der sprakebloeme en al het licht, dat doofde en op straalde naar Merlijns enkele handbeweging... Wonder ofte geen Wonder? Galehot poogde te glimlachen, maar niet te best ging het hem af, al dacht hij de draken, die hij gedood had, lezarden te zijn geweest... Sagremort fronste en ontfronste zijn brauwen. En wat ook de anderen deden, Gawein, geloovig, staarde toe als op eene openbaring van bovenaardsche heiligheid.
Het spel vervolgde zich, met snellere zetten. De gouden Camelot-burchtjes in des Konings hand gleden in rechte lijnen, zijn goudene paardjes sprongen hun paardesprong; zijn gouden koninginnetje nam het zilveren schaakvorstinnetje.
- ‘Koning!’ waarschuwde Arturs jubelende, oude stem.
De zilveren koning liep gevaar. Wel kon hij zich nog redden met een achterwaartschen zet, maar toch zoû hij, zonder bizonderste schaakgenialiteit, vermoedelijk wel in twee, drie volgende zetten schaakmat zijn... Allen zagen toe... Koning Artur mocht niet verliezen.
Plotseling trillerde het Scaec en verhief zich snel in de lucht hoog. De ridders, de vrouwen, de Koning slaakten hun kreet. Het bord verhief zich met de stukken, zoo als zij, nog weinige, stonden bij dit einde van de partij, dat noodlottig zich voor het zilveren koninkje had gekondigd. En de van weêrszijden genomene stukken verhieven zich eveneens, verdwenen als het ware in het niets of onzichtbare handen ze weg goochelden. Maar het Scaec
| |
| |
zelve, recht, en de weinige stukken staande blijvende, zweefde hooger en hooger, weg. Het zweefde, zoo hoog, niet zoo snel meer, als tartte het allen, die daar omlaag waren, en boven de appelaren dreef het, onder de witte, dikke stapelwolken in de blauwe lucht langzaam, langzaam weg.
- Wie achterhaalt mij het Zwevende Scaec!? riep Koning Artur opgewonden en wees naar het tooverbord. De helft van mijn koninkrijk aan wie mij het Scaec achterhaalt!
Nu had de Koning dit tien jaren geleden, toen zonder Merlijns medewerking een Schaakbord was binnen gezweefd, ook al uitgeroepen. Maar toen Gawein, na vele Aventure, terug was gekeerd, voor op zijn ros Gringolette Ysabele, Koning Assentijns dochter! - en den Koning het Scaec had gebracht, scheen Artur zijne belofte geheel te hebben vergeten, want de notarissen van het Hof van Logres hadden geen bizonderen last gekregen 's Konings belofte te boeken, opdat minstens na 's Konings verscheiden Gawein de helft van Logresland toe kwam. Zoodat nu, op 's Konings na tien jaren herhaalden uitroep, Galehot fijntjes glimlachte en Acglovael een giechelen onderdrukte en Sagremort de brauwen fronste en ontfronste, want hij twijfelde ietwat, Sagremort, aan zijns leenheers woord en belofte.
- Wie!? riep de Koning. Wie achterhaalt mij het Scaec!? Want zoo ik wederom droom, dat mij mijn krone te loor gaat, zoo ik niet win deze partië en den zilveren koning schaakmat zet, zal ik zekerlijk zelve, o mijne ridderen! zoeken het Scaec, tenzij een uwer wel het mij achterhalen wil!!
Het hoofd van den Koning schudde van ontroering en oudheid en, staande hij, beefden zijne oude, groote, opgehevene handen. Maar de ridders zwegen, wachtende op Gawein. En iedereen zweeg, ook Guenever, ook Keye zelfs, die altijd spotte, ook Merlijn, die jong, dwaas jong, met een zwart puntbaardje, achter een der Romaansche bogen verschenen was en toezag en luisterde.
Toen, plechtig, rees Gawein op. Hij rees groot en prachtig, en het scheen den elf anderen, dat hij grooter was en pràchtiger dan zij allen. Zij verwonderden er om één oogenblik. Zij, elf, bleven
| |
| |
zitten en hunne roerloosheid, hun zwijgen bediedden den Koning, dat zij zich verontschuldigden voor hun Prince op queste te tijgen naar het betooverde Scaec... Maar Gawein was opgerezen. Wat was hij grootsch, toen hij daar stond! Zijn hoofd, zoo ernstig van aangezicht, even hoog gericht, zagen zijne donkergrauwe oogen als bezield voor zich uit. De donkerbruine haren golfden tot op de zware schouders en glansden als vrouwenhaar. Maar de nek was breed en rond als een zuil. Zijne leden waren forsch en edel, de spieren zich nauwelijks teekenend onder de bruine bliaut, die spande over borst en lendenen, onder de keelkleurige hozen, die de lange, sterke beenen omgoten. Op zijne ridderlijke vuisten leunde Gawein over de Ronde Tafel. En allen, op dat oogenblik, gevoelden, dat zij Gawein beminden, allen... maar niet Mordret en niet Didoneel...
Toen zeide Gawein:
- Mijn Vorst, als ik reeds deed te uwer liefde en te uwer eere zal ik het Scaec achterhalen, zoo helpe mij Sint Marië's Kind, God van Hemelrijk, zoo helpe mij Sint Michiel met zijn vlammenden brant, zoo helpen mij alle Heiligen van Paradijs. Aventure heeft zich eindelijk gekond, om na zoo vele bedenkingen tot daad te doen besluiten. Mijn Prins, ten tweede male zal ik het Zwevende Scaec u achterhalen; mijn Koning, ten derden male, al ware het over tien jaren weêr, zoû ik het Scaec u achterhalen, zoo het ten derden male zich kondde en voor u omneder zweefde. Want ik ben die gone, die trouw u is en was en zijn zal, in den Aventure, die was, in den Aventure, die is, in den Aventure, die zijn zal. Zegen mij, mijn Vorst, en beveel mij te gaan.
En Gawein knielde voor Koning Artur neêr, die hem zegende...
Maar nauwelijks was Gawein opgerezen of Keye's spottende hekellach klonk:
- Hahaha! grinnikte Keye zoo schel, dat het Acglovaels schaterlach smoorde in diens keel, toen hij schateren wilde om Keye's plotse verschijning van achter een boom tot in de zaal, terwijl ook Galehots glimlach bezwijmde.
| |
| |
- Dappere wigant, Gawein! spotte Keye. Merk ende versta! Hadt gij genomen een draad en dien aan het Scaec gebonden, zoo mocht gij nu het getrokken hebben tot u toe en het en ware u niet ontvaren!
- Zoo gij, heer Keye, sprak hoog en kalm Gawein; u eindelijk onthouden wilde van zoo kwade scherne, zoude ik dit wel op prijs stellen en u loven voor uwe hoofschheid.
En Gawein beval Gringolette te zadelen en men bracht hem spoedig zijn paard voor. Het was niet jong meer, het strijdros, dat Gawein bij zoo vele Aventuren bereden had; jaren reeds genoot het zijn rust want al besteeg hem zijn heer iederen dag, die stille rit door vreedzaam foreest was niet wat eertijds geweest was strijdbaar steigeren en draven in drakenstrijd en tweegevecht... Dit dachten wel alle ridders, toen zij den schildknaap Gringolette voór zagen leiden, terwijl Gawein in den hof werd gerust en gewapend. Maar tevens dachten zij na, dat draken niet meer bestonden, nooit hadden bestaan en reuzen eigenlijk evenmin...
Twee andere schildknapen gespten Gawein den zilveren halsberg om, de maliëncotte, die sloot om borst en beenen en armen en waarover de wapenrok van zwaar donker scharlaken gleed tot aan de heupen. En een gouden liebaertkop was gewrocht op den wapenrok en op de hoes, die Gringolette, de geäppelde schimmel, omhuifde en die zelfde liebaertkop schitterde op Gaweins schild in goud. Toen boden de schildknapen de speer en het zwaard en Gawein steeg op en de Koning riep:
- Wellieve neve, dappere wigant, zie wat gij doet en hoor den raad, dien ik u geve: wacht u en uw paard voor ongeval, want zeer zoude ik daar toorn van hebben...!
Toen, na een laatsten groet met zijn speer, reed Gawein weg. En allen snelden de hooge tinnen op...
De Koning stommelde Guenever na, die reeds met Lancelot en de tien ridders vooruit was gesneld en Keye volgde den Koning, hinkende, na, de steile, smalle trappen van den toren op en alle Guenevers edelvrouwen en kamenieren, en trawanten en garsoenen en de kapelaan met de clerken en de hellebaardiers en
| |
| |
alle serianten, zij volgden allen eerbiedig den Koning, tot de Koning hen voór wenkte te gaan en hij achter-aan met Keye de eene treê na de andere zich moeizaam opheesch. Tot zij allen tusschen de barbekanen en de kanteelen - zoo hoóg, dat zij de kruinen der boomen beheerschten - uit zagen over de vlakte, die omringde den burcht en bemerkten hoe Gawein draafde achter het Scaec, dat bij wijlen hoog, bij wijlen lager, hem scheen te tarten, te lokken...
En de ridders, de elf, achter den rooden mantelrug van den Koning, achter Guenever en hare vrouwen en alle de anderen, wisselden een blik met Merlijn, die, zoo dwaas jong, aandachtig toezag ter zijde...
- Is het Scaec Wònder? vroeg fluisterend Sagremort.
- Is het Scaec tooverië? vroeg grinnikend Acglovael.
- Dià...iablerië? vroeg Ywein.
- Ook de anderen vroegen ter sluiks.
- Wat is diablerië? Wat tooverië en Wonder? En wat is het niet? antwoordde, met vaag beweeg van armen, Merlijn en Galehot meende, dat hijzelve, eveneens, zoo had kunnen antwoorden, en zonder toovenaar te zijn...
---------------------------------------
Maar Gawein, in de vlakte, draafde steeds achter het Scaec. En het zweefde zoo loom en zoo laag, dat Gawein meende, het werkelijk. wel onder de hand te kunnen vatten...! Bijna had hij de gemaliede vingers geheven! Maar hij hief de vingers niet, want plotseling beving hem de vrees:
- Zoo ik het met de hand niet en zoû vangen, mocht er heer Keye zijn scherne meê maken...
En Keye's spot was het eenige, waarvoor versaagde Gaweins anders vreesloos hart.
Toen zweefde het Scaec weder hooger, boven de opene vallei.
En Gawein hoorde nog roepen den Koning van af de hoogste tinnen:
- God moet u geleiden, Gawein! Scheiden moeten mijne oogen hier van u...!
| |
| |
- God moet u geleiden! hoorde Gawein de ridders om den Koning roepen.
Gawein, zonder ommezien, om het Scaec niet uit het oog te verliezen, hief ten laatsten groet de speer hoog...
Toen breidde vlakte en vallei om hem rond, eindeloos en in de middaglucht, die goud gloeide tusschen witte wolkstapels in blauwen ether, zweefde steeds, als een vierkante vlieger, het Scaec...
- Maar ik en houd het niet aan een draad...! peinsde Gawein; als mij kwade heer Keye ried...! O, wonder Aventuur, zijt gij gekomen en zult gij u herhalen na tien jaren beidens, zoo precieselijk eender als ik u Destijds volbracht!? Het Scaec zweefde binnen, het Scaec zweefde weg... Zal droomen mijn Koning deez' nacht? En zal ik? O, liever ware het mij geweest, zoo nieuw Aventure zich hadde gekond! Wat zich herhalen moet door noodlottigheden, herhaalt zich toch zekerlijk anders...? Zal ik mij nu niet verwerren in wat geweest is en wat nu zijn gaat? Wat bepeis ik in mijn moed? Versagen en wil ik niet! Het Scaec, het Scaec zal ik vinden, zal ik vangen, als ik het toen ving en vond! Het Scaec zal mijn eigen zijn en ik zal het mijn Prince brengen! O, Aventure, o menigertiere Aventure, dat toen mijn jeeste omringde, omring mij ten tweeden male!
Gawein draafde het Scaec achterna en hij bespeurde, dat het Scaec den zelfden weg zweefde, dien Destijds dat andere - of dat zelfde, want verdwenen was het eerste, niemand wist waar! - gezweefd had. De zelfde vallei omheen en toen... toen...
- O, Wonder! dacht Gawein.
...Rees, als vroeger, een gebergte, geheel den horizon afsluitende... Spleet de berg open met nauwe spleet als vroeger... Zweefde het Scaec binnen de spleet in den donkeren berg, als vroeger... Reed Gawein, als vroeger, den berg binnen...
De spleet sloot dicht; het was donker, met hier en daar een gezeef van zwakken dageschijn door hoogere, smallere spleten heen...
Gawein seinde zich.
| |
| |
En hij bad:
- Helpe God, Sinte Marië's Kind! Ik ben in den berg, als ik was! Het is duister als het was! Het Scaec heb ik verloren! En al mocht ik uit den berg gaan, kwam ik zonder het Scaec te hove, ik zoude buiten love geworpen worden en met mij zoude heer Keye zijn kwade schere maken! God, die voor ons stierf en om ons verkoort den bitteren dood aan het kruis, help mij, Heer, uit dezen nood!
Toen hinnikte Gringolette angstig...
|
|