| |
V
In hare kemenade lag de princes Ysabele te bed en sliep. In het lage, bruine, gewelfde vertrek, tusschen der wandtapijten beweeglooze figuren, die te waken schenen in de zacht gouden schemering van het robijnroode lampje voor de beeltenis der Moeder Gods, rees het groote, vergulde bedde, twee treden hoog. Het was harer ouderen bedde, en de princes Ysabele sliep, als de zede was en de costume, op de eéne plaats, rein en kuisch, recht haar blonde hoofdje op het rolkussen met kwastjes, de couverture getrokken tot hare borst en haar eene handje over de deken heen. Het scheen of zij in haar slaap afwachtte wie haar ter zijde in het te groote bedde als haar gemaal zoû komen liggen. In de schaduw, die bruineerde tusschen de rossige gordijnen, lag haar wit gezichteke
| |
| |
zoo zoet als van een kind, met de twee gelokene oogleden onder de duidelijk geharceerde wenkbrauwboogjes. Hare lippen openden zich in een onbewusten glimlach. Op een treê van het bedde was, ter zijde, haar princessekroontje geplaatst. Hare muiltjes stonden zoetjes en recht op de pelline, die voor het bedde uit lag. Door het éene kruisraam blauwde een weinig de nacht binnen over de twee vazen met bloemkens in de vensterbank en achter in het vertrek dommelden goudig de schemeringen - dat was om het lampje - over het bidgestoelt. Een koperen wijwaterbak glimmelde. Voor het andere raam waren de luiken half toe; er blauwde alleen een smalle reep nacht tusschen de kier en het tafeltje stond daar, met ter zijde het boekenschrijntje: daar rijden Levens van Heiligen en de door clerken van dien tijd opgestelde, tien jaren geledene Aventuren der Ridders van de Tafel-Ronde. En het zwart-bruine hondje lag te slapen, midden in het vertrek.
Onbewegelijk lag de princes Ysabele. Weeze, was zij de kleindochter van Koning Assentijn, wiens land van Endi grensde aan dat van Logres. Somber en booze om veel ongeval en smart, die hij geleden had, bewaakte de Koning zijn laatste spruit jaloerschelijk. Zij mocht het kasteel niet uit dan met dicht gevolg van vele gewapenden, ter jachte of ten tornooi of ten pelegrinage en verder bleef zij onverbiddelijk binnen. Twaalf muren omringden het slot, tusschen iedere twee muren een diepe gracht en het al omringde een diepe, breede rivier, die was van steeds ziedend water en wie er in verdronk, verbrandde eveneens. En wie hij zijne kleindochter toe had bedacht te slapen ter leêge stede in het groote, vergulde bed, was de oude Koning Clarioen van Noordhumberland, aan wien Koning Assentijn veel verplicht was, om hulp van wapenen in verleden krijg en Koning Clarioen wachtte Ysabele te trouwen tot zij zestien jaren volbracht zoû hebben.
Ysabele wist het en had haar grootvader beloofd een lieve vrouw te worden voor Koning Clarioen, ook al had hij een grauwen baard en al was hij bijna als haar grootvader zoo oud. Zij had gelezen in de berijmde kronijken der clerken, dat Koning Artur, van het Land van Logres, ook oud was en de koninginne Guene- | |
| |
ver zeer jong steeds bleef. Zij had ook gelezen van Lancelot en dat hij een trouw ridder steeds der koninginne Guenever gebleven was meer reeds dan tien lange jaren, en Ysabele hoopte, dat, als Koning Clarioen haar gemaal werd, Gode van Hemelrijk, Sint Marië's Kind, haar ook wel zulk een lieven, dapperen, hoofschen, trouwen ridder zoû jonnen. Zij was vol vertrouwen op toekomst. En zij lag zoo kalm als een zoet kindeke, recht op het rolkussen, met de oogen toe, onder de duidelijke brauweboogjes. Ook het sluimerende hondje bewoog niet. En ook bewogen niet de wakende figuren, uit lichtende als bewaarengelen op de wandtapijten, in de gouden dommeling der schemeringen...
Buiten bruiselde nauwelijks de wind, over de boomkruinen van het woud. Was het wind door de blâren of waren het te vroeg ontwaakte vogelen? Of was het gesuizel van sylfestemmen, duizenden, maar zoo licht, dat het Ysabele zelfs niet in den slaap bewegen deed? Het waren geen vogelvlerken, die tegen de blauw beschenen ruitjes tikten des kruisraams. Het waren sylfewieken, want zij maakten nauwelijks geluid... Dat was toen de sylfen binnen drongen door het raamke, dat niet voor hen bestond. Noch voor hen afsloot binnen van buiten, kemenade van lucht... Binnen drongen, tot zij, duizenden, vulden de kemenade. Maar zoo licht, zoo luchtig, zoo niets dan nevel onzichtbaar, wat maneschijn meer, naar het scheen. Het hondje bewoog niet, sliep. Maar Ysabele had zich lichtelijk omgewend naar de leêge plaats in het bedde. En haar andere arm bevrijdde zich van de couverture en beide armen strekten en sloten zich nu als omhelsden zij één, die daar lag...
En zij droomde van Gwinebant en omdat de elfen iets namen van haar slapende wezen, astrale gelijkenis, droomde Gwinebant, in het foreest, waar de gnomen zijn lichaam bewaakten, den zelfden droom.
Ysabele droomde, dat zij wandelde met den jongen ridder, wien zij op het laatste tornooi hare losse, lange mouw had gereikt, opdat hij te harer eere zoude josteeren tegen de andere ridders en die hij aan den helm had bevestigd... Dat zij wandelden, in zoet
| |
| |
jolijt ende solaes van amoers, als de koninginne Guenever en Lancelot, van wie zij gelezen hadden, waren gewoon... Over de wallen van het kasteel, door de vergieren, in de zalen; zelfs, dat zij samen waren in de kemenade, zaten in de vensterbank, tusschen de vazen met bloemkens, lazen in het zelfde boek: den Roman van Alexander, den Roman van de Helden van Troje, den Roman van Lancelot zelven, dien de clerken juist dichtten in deze dagen...
En toen zeide Gwinebant tot Ysabele, in den droom:
- O schoone jonkvrouwe, ik heb u lief, want gij zijt de roze, die over alle andere bloemen vol van deugd bloeit in schoonheden.
En Ysabele antwoordde:
- Mijn ridder, vol van deugden en hoveschhede, ik heb u ook zoo lief sedert het tornooi, toen gij mijn mouwe vast hechtedet aan uw helm en zoo mij Koning Clarioen van Noordhumberland tot zijne koninginne verkoren heeft, zult gij mij zijn wat Lancelot is der koninginne Guenever, zoo als ik gelezen heb in de boeken, die de clerken dichtten en waaruit de minnestreelen zingen en vertellen...
Toen, in den droom, werd Gwinebant treurig, maar hij dorst, om Ysabele's reine onwetendheid niet te verrassen, haar niet zeggen, dat hij harde veel pijn en verdrietelijkheden zoude hebben, zoo de zoete jonkvrouw met den ouden Koning Clarioen zoude huwen. En hij zeide alleen:
- Ysabele, mijn zoete jolijt, solaes van mijn vië, hebt gij ooit gehoord van ridder Gawein, die met ons mede zit aan Tafel-Ronde?
- Ja, ik, Gwinebant, antwoordde Ysabele. Want Gawein is mijn oom en hij huwde mijne moei, wier ziele is in Paradijs.
- Zoo weet, dat hij zal komen, spoediglijk om Aventure, dat hij volbrengen zal en het zal goed zijn, zoo gij hem liefdevol ontvangt, in de zelfde maniere als uwe moei - Ysabele als gij geheeten - hem ontving tien jaren her...
- Ontvangen zal ik mijn oom Gawein, o Gwinebant, als mijne moei hem ontving, antwoordde Ysabele.
| |
| |
En zij dreven verder in den droom de zoete melodie te zamen, in kuische vreugde en zaligheden, en de kussen, die zij wisselden, werden hun door de sylfen gegund, maar niet méér gunden hun de sylfen.
---------------------------------------
Den volgenden dag was het Pinksteren; de klokken der kapel van Camelot bimmebamden en de Koning en de Koninginne en de ridders en de vrouwen der Koninginne schreden ter vroegmis, zingende zacht in ondertoon de hymne aan den Heiligen Geest, de vergieren door, waarvan de bloesems stuivende op den bries over hunne hoofden verwoeien. En na de mis, die vierde de kapelaan, zetten zij alle twaalf zich om Koning Artur neder in de Ronde Zaal, omme de Ronde Tafel van jaspis, zetten zij zich zwijgende, als zij iederen dag reeds deden, durende tien jaren, om Aventure af te wachten. Ook Lancelot zette zich maar Guenever, tusschen de ooftboomen, wenkte hem, want zij wist van niets, dat was voorbereid; omdat vrouwen meer praten dan mannen over dingen, die beter verzwegen worden, had Merlijn den ridders verzocht niets aan de koninginne te melden. Ook Keye, de spotaard, wist niets en hij verbaasde zich zeer, toen Guenever Lancelot tot spanseeren noodde in de vergieren - omdat er immers toch nimmer Aventuur meer zich meldde! - dat de amys der koninginne haar bediedde met schuddinge des hoofds van niet, en dat hij zitten moest op zijn plaats blijven. Waarom de koninginne verbaasd en zelfs booze werd, tot zij hare wijle om zich heen dichter wond en beleedigd alleen weg wandelde; hare vrouwen die zich, bescheidenlijk, eerst hadden terug getrokken, naderden haar, vroegen, begrepen niet en begeleidden Guenever toen in hare verpoozing, haar noodende naar heur eigen tuin te gaan, waar Merlijns tooverboom stond, om de gouden vogeltjes er te hooren zingen...
Om den Koning bleven zwijgen de ridders, terwijl Keye bal speelde, alleen, behendiglijk als een jonge man, hoe hij ook hinkte, hoe hij ook loenschte. En zorgelijk en weemoediglijk zat de Koning in zijn wat motputterig hermelijn en fluweel - mottig
| |
| |
ook even zijn zilveren baard, en Gawein, naast hem, zat weemoediglijk en zorgelijk als hij. Geen van beiden, in het diepst hunner ziel, geloofde meer aan het nieuwe Aventuur en dat het ooit meer zoude komen. En zoo zij daar zaten, stil, zwijgend, te wachten, met de anderen, Lancelot, Bohort en Ywein, Acglovael, Sagremort en Meleagant, Hestor, Mordret en Didoneel, Galehot en Gwinebant, was dit meer uit niet te verstoren vroomheid aan het Verleden, aan de groote Verleden Dagen, toen zij zelden ten avonddisch zich begaven voor zich Aventuur had gemeld en een of twee ridderen ter gloriënde queste zich op maakten. En Gawein gaapte even, achter de hand, had wel slaap na de mis en nu om het altijd te vergeefsche wachten. Maar de andere elf, zij gaapten niet, vol spanning om wat gebeuren zoû. Zelfs vloekte Bohort tot Lancelot:
- Bij Sint Michiel, komt er nog niets aan? - waarop Lancelot ter sluiks naar de lucht zag en Ywein fluisterde:
- Ge... ddduld dd... an toch!
Zoodat Acglovael een zenuwigen schater moest onderdrukken om eerbied voor den zwijgenden Koning en Sagremort, zelfs twijfelend dezen morgen, of Aventuur zich melden zoû door toedoen van Merlijn, schudde het hoofd, brauwen gefronst. De anderen zwegen steeds: Hestor, modest, zeide nooit veel; Mordret en Didoneel keken malkander wel wetende aan omdat zij beiden dachten aan een aventuur, dat zij met hen beiden voorbereidden en waarvan ik niets anders melden kan dan dat het niet waardig der Tafel-Ronde was; o, zoo Koning Artur er van hadde geweten...! Galehot glimlachte vol felle nieuwsgierigheid en Gwinebant gedacht zich zijn zaligen droom en was, nu Lancelot zitten bleef, bijna niet meer jaloersch op de wandelingen door het vergier, omdat hij zich heugde eigene droomen en droomzaligheden... Tot plotseling...
- Zie, zie! riep Gwinebant.
Zij zagen allen op... En zij zagen allen - zij zagen het! - door de blauwe lucht, die zomerde boven de appelaren en tusschen de Romaansche bogen groote ronde stukken azuur deed stralen, een
| |
| |
Schaakbord zweven, zwevende den burcht naderen, zwevende in het ronde dalen, een grooten, schitterenden vogel gelijk, zweven toen boven 's Konings oude hoofd, dat zich opwendde, opdat zijn ongeloovige oogen konden zien. Gawein was, met een forschen kreet, opgestaan; achter de tafel stond Keye, openmonds, handen in de zij en geloofde niet wat hij zag en terwijl de koningin en hare vrouwen toe liepen en het vergier vulden met hare verbaasde kreten, riepen de ridders, allen te zamen, zoo als een koor, dat goed de zangmeester drilde:
- Een Wonder! Een Wonder! Een Scaec zweeft ten tweeden male aan!
Zoo de Koning en Gawein en de koninginne en Keye niet buiten zichzelven waren geweest in dezen oogenblik van verwondering, zoû het hen zeker getroffen hebben, dat de elf ridders zoo maatvol en rhythmiesch te zamen en te gelijk hun koorzin hadden uitgeroepen en gescandeerd: Bohort riep met zijn diepst basgeluid, Ywein stotterde niet, Acglovael grinnikte maar even en Gwinebant klaterde het uit met zijn nachtegaalstem. En de roep deed mooi aan, door de echo's der Ronde Zaal herhaald, tot de klanken elkaâr als op een rijtje na liepen langs de gepinghierde wanden; toen zwegen allen; wie was opgestaan zette zich en terwijl de Koning de oude handen bevende hief, zweefde het Scaec met een licht gesnor als van een zwaren hommel, maar véél lichter van geluid dan Merlijns fenixvogel snorde, nog even in de lucht en zette zich toen vóor Koning Artur.
Diens oude perkamenten gezicht was geheel opgeklaard en scheen verjeugdigd van vreugde.
- Het Aventuur van het Scaec komt weêr! juichte de Koning met krakende stem.
- Komt weêr! jubelde Gawein.
- Komt weêr! verwonderde zich Keye.
- Komt weêr! sopraanden de vrouwen er tusschen.
- Komt weêr! klonk, als de finale van een opera uit latere eeuwen, het koor der elf ridderen.
En alles te zamen klonk het héel mooi... Nu stond het Scaec van
| |
| |
tooverië voór den Koning en trots het zweven waren de gouden en zilveren stukken niet verward of omver gevallen maar geschaard gebleven naar behooren op de velden van agaath en chalcedoon. Wat was het een schitterend schoon Schaakbord! De gouden stukken stonden voor den Koning, uit hoffelijkheid zeker van den onzichtbaren tegenspeler en zij waren cierlijk gedreven: zij vertoonden Koning Artur, koninginne Guenever zelve, staande de figuurtjes ten voeten uit; de raadsheeren waren ridders der Tafel-Ronde en ieder der twaalf kon zich wel, als hij wilde, herkennen, zoo als de beide paarden, de steigerende gouden, gelijken konden op de beroemde paarden van elk dier ridders, die allen even beroemde paarden hadden, hoewel Gaweins ros, Gringolette, misschien het allerberoemdste was, en de kasteelen waren zeer zeker getrouwe gesmeed en gedreven naar den Burcht van Camelot. En hoe schoone garsoenen en schildknapen waren niet de acht pionnen!
Terwijl de zilveren koning wel iets had van Koning Clarioen van Noordhumberland...
Toen, opgestraald van geluk, deed oude Koning Artur een zet: hij zette een der garsoenen vooruit...
Een onzichtbare hand speelde tegen.
Allen zagen toe...
En het scheen Gwinebant, dat hij de schimmehand, die tegen speelde, zàg en dat die hand geleek op de hand van Merlijn...
|
|