| |
| |
| |
De vonk
Er was een glimlach zacht in mij, als een vonk, die altijd glimpte. Dat herinner ik mij uit mijn kinderjaren; dat was als een kleine, stille, gouden blijdschap om het leven, of liever om de kleine dingen van mijn klein leven.
Als ik stout was geweest en men mij bromde, was ik niet lang onder den indruk, dacht ik dadelijk: nu ja, ze brommen omdat ze moeten, maar heel erg was het niet, dat ik heb gedaan; ik zal nu niet meer stout zijn...en dan voelde ik de vonk warm glimpen. Als ik ziek was, dacht ik: nu ja, heel ziek ben ik toch niet, en het is zelfs wel prettig een beetje ziek te zijn: je blijft in bed, mama is nòg liever dan anders, de broêrs en zusters komen naar je kijken en bederven je een beetje en de keukenmeid maakt aparte schoteltjes voor je, die hoe wit ook en slapjes, toch juist lekker zijn...omdàt je ziek bent als je ze eet. Als je in den tuin speelde, glimpte er de vonk, want dan was er zonneschijn over nieuw gras, kapellen fladderden, of je snoepte frambozen, of zelfs mocht je abrikozen schudden. Als je wandelde met mama, was er de vonk, want je hadt een wandelstokje, en je ging naar grootpapa, waar de juffrouw je onvergeetbare oublie-tjes gaf, of je ging naar tante, die een spel had met heel groote knikkers, prachtige knikkers, waar je niet meê mocht knikkeren, maar wel belegering-spelen, in den salon. Als de zusters naar het bal gingen, glimpte er de vonk, want je zag ze dan zóo mooi als nooit, net kleine feeën, in heel luchtige japonnetjes, en ze hadden iets schitterends, wat ze anders niet hadden. Als je meê ging toeren, of er was een buitenpartij, of je ging meê op reis naar den Rijn, glimpte er de vonk,
| |
| |
omdat dat héel prettige dingen waren. Toen je naar Indië ging, op een ontzettend groote stoomboot, glimpte er de vonk, want dat was zoo iets verrukkelijks, als je het nauwlijks hadt kunnen verbeelden. In Indië glimpte er de vonk omdat de zon zoo goud was in een lucht heel blauw, omdat er bóomen bloeiden met bloemen, omdat je een paard kreeg en een bendie, omdat je je iederen dag tweemaal mocht baden, en plassen in heel veel water, omdat er witte koekjes waren en purperen vruchten.
Op school glimpte de vonk dikwijls en toen je de mythologie werd geleerd, schitterde het in je van vonken. Om geschiedenis ook glimpte de vonk. Eigenlijk glimpte de vonk altijd, als een glimlach in je kleine ziel, ook al waren er wel eens dagen, dat de vonk niet glimpte, en dan probeerde je je ongelukkiger te voelen dan je eigenlijk was. Maar in der daad waren er zóo veel lieve, mooie, aardige dingen om je heen en in je, dat de vonk heel gauw weêr opglimpte, als een klein stralend sterretje.
Maar toen je weêr naar Holland terug ging, was de vonk gedoofd. De stoomboot was een Frànsche en nog grooter, maar het kon je niets schelen. Aan boord waren alleen groote menschen, en je vondt ze veel minder aardig dan kinderen, dan jongens. Je hadt ook een gevoel of niemand aardig tegen je was, en of mama je niet meer zoo bedierf en liefkoosde als vroeger. Er was niemand meer, die je liefkoosde. En als er iemand lief tegen je probeerde te zijn, was je stug, of zelfs onbeleefd, en liet je niet liefkoozen. En in Holland bleek de vonk gedoofd, want alles was er zoo klein, en dof en somber en saai en vervelend, en je kleine ziel was heel grauw, en je kleine leven heel eentonig. Je miste te véel om op te noemen.
Neen, niemand was ook meer aardig tegen je. O ja, ze waren wel lief, maar niet áardig: niemand bedierf je meer, niemand hield meer dólveel van je; je was lang, opgeschoten en bleek, en niet meer het mooie jongentje, dat ze je in Indië vonden; je was zeker ook onuitstaanbaar, er was niets aardigs en vroolijks aan je, en niemand, niemand hield van je, ook al bleef je moeder wel altijd lief. Je verveelde je soms heel erg, en je huilde soms heel lang,
| |
| |
waarom wist je niet: eigenlijk om alles, omdat je zoo alleen was, omdat er geen lieve, mooie dingen waren, omdat je niet werdt geliefkoosd. De vonk was gedoofd en soms dacht je - zonder te denken aan een vònk -: waarom is het zoo en zal het altijd zoo blijven...Nu waren er wel boeken, toen je ouder werd; een groote, lange, stugge, onuitstaanbare jongen zeker, toen je zeventien was...
En onder die boeken was Ouida. En nu kan je zeggen van Ouida wàt je wil, dat zij onmógelijke histories heeft geschreven, maar ik blijf haar eeuwig dankbaar - de onlangs in een klein Italiaansch dorpje, in misère verlaten, gestorven schrijfster - dankbaar, omdat zij in mij, plotseling, onverwacht, de vonk òpglimpen deed. Toèn had ik niet zoo precies kunnen zeggen waaròm, maar nu weet ik heel goed wat de reden was, dat haar boeken, haar romantische, onmogelijke boeken de gedoofde vonk in mij deden opglimpen. Het was niet om het verhaal zelve, maar het was om het heel fijne fond, den exquizen achtergrond van Italiaansch landschap en Italiaansche kunst. O God wat was dat mooi, en wat is dat nóg mooi in Ouida's romans: het Italiaansche landschap, de Italiaansche kunst. Dat was gezegd met zóo groote liefde, met zoo innige aandoening, met zoo kleurvolle en zonnige plastiek vóorgetooverd, dat het een vizioen werd, dat nooit meer taande, vizioen van een land van belofte, vizioen van een warm vaderland, een verloren paradijs, verlóren, hoewel in dit leven nog nooit betreden! Dàt was het, daar werd het genoemd met een naam: Italië! En het was een heimwee, even sterk als nù, zoo ik er niet ben, mij een heimwee terug naar Italië trèkt, sterk als met koorden daarheen, het land en de lucht van mijn ziel.
Ouida's boeken, neen, de atmosfeer van Ouida's boeken, het landschap en de liefde voor mooie, antieke kunstdingen, dat was het, wat de gedoofde vonk in mijn grauwe jongensziel deed opglimpen, en daar ben ik de in misère gestorven, arme verlaten schrijfster, die romantiesch allen bijstand, als eene van hare heldinnen zoû hebben gedaan, had afgestooten, eeuwig dankbaar voor.
Het glimpte op: de vonk was er weêr. Op school was het wel
| |
| |
afschuwelijk, maar de vonk glimpte hèl, toen ik les kreeg van Dr. Ten Brink. Hij praatte veel mooier dan hij schreef. In zijn gesproken woord was de ontroering, die vreemd aan zijn geschreven woord bleef. Hij spràk langer dan een uur, en vertelde mij, van mooie boeken en mooie dingen. De vonk glimpte staâg en schitterde.
Hij vertelde mij van Karelromans, van Arturromans, van het Humanisme, van Petrarca...De vonk glimpte zoo, dat ik verzen schreef, dat ik in verzen schreef, van Petrarca...Het was om een heimwee naar dat verre land, naar dat mooie land, naar Italië, naar het Zuiden.
De jaren werden wel ernstiger, en de gedachte verstikte dikwijls de vonk. Maar al waren er tijden, dat de vonk doofde om de te intense gedachte, een enkele gewaarwording van schoonheid, een beeld, een landschap, een zin in een boek kon weêr de vonk doen glimpen.
En ik geloof, dat, trots alle ernst en het leed, die er geweest zijn, de vonk nooit meer heelemaal doofde, de vonk altijd weêr kracht had te hergloeien met haar schitterende ster. Het is de zelfde vonk, die ik als kind heb voelen zacht gloeien in mij; een klein, gouden geschenk is het der goden, dat ik, al verloor ik het wel eens, toch weêr terug vond door een onverwachte gewaarwording van iets moois, van iets liefs.
Ik geloof niet, dat ik nu, dat ik de vonk zóo weet welbewust, haar ooit heelemaal weêr verliezen kan. O zeker, er zullen treurige tijden komen, tijden vòl moeilijke dingen, tijden vol ellende misschien, vol verdriet, vol weemoed, tijden, waarin ik alles wat ik bezit, misschien zal zien weg zinken om mij heen, maar wàt er mij ook gebeuren zal, ik weet zeker, dat de vonk nooit meer héelemaal dooven zal: de zacht-blijde, gouden vonk, het gouden geschenk van de goden, het kleine starschitterende trezoor, het soms bleeke, soms hellere licht, dat in mij altijd was en is om - wàt er ook is geweest van smart, wanhoop, vertwijfeling - en wàt er ook komen zal - àl het liefs, àl het moois, àl het zonnige, àl de blijheid van het Leven, van het Leven, vooral zoo als het in
| |
| |
làtere jaren bewust toe naar mij kwam, bijna dionyziesch vertuit met de trossen der druiven van vreugde, langs witte zuiderpaden onder blauwe hemelen, gewelfd over azuren zeeën, tusschen lijsten van donkere cypressen de weggewaasde zachte achtergronden van parellicht bleekzilveren olijvenschemer en zonneschermpijnenschaduwen, waarin opzuilen de verbrokkelingen beminder ruïnes en zich, vager of duidelijker, afteekenen de silhouetten van allen, die, in die atmosferen, schiepen de eeuwige Schoonheid... |
|