| |
| |
| |
Van de reuzen, den toovenaar en de jonkvrouw
Het was een ijle, koude nacht, een koude nacht in den zomer, ergens in een vreemd, nauw, groen land, dat was als een eng dal, als een smaragden vallei onder een koepel van gouderts, onder een dom van goudsteen, want in de zomerkoude tinkelden millioenen starren aan dien koepeldom van de nacht en verstoffelijkten zij dat nachtelijke, ronde Niets tot een boog van met goudpoeder doortinkeld erts, tot een gewelf van met goudstof doorpoederd chryzolieth: juweel en metaal boven de nauwe vallei, die van smaragd scheen verworden en zeker betooverd was. Want het bovennatuurlijke, om en aan die vallei en langs die vallei, was vooral, dat er reusachtige Reuzen, als vorsten en prinselijkheden, in de ijle, koude nacht gezeteld zaten op kristallen tronen en rotsgestoelten rondom de vallei: tàl van vorsten en prinselijkheden, en niet te tellen zoo velen: sommigen hadden barsche, doorgroefde en gebaarde gezichten, anderen vertoonden blanker en jonger, maar steeds verheven en ernstig aanschijn, en terwijl zij zetelden op hunne gestoeltes van rotssteen en tronen van bergkristal, verhieven zij hoog in de zomernacht, die koud en ijl was, hunne hoofden, gekroond met diamanten kronen, terwijl van hunne breede schouders en stoere ruggen de blanke, hermelijnen mantels neêr golfden en weg plooiden over hunne machtige voeten, die rotsschabellen drukten aan de boorden van de vallei. Zoo zaten zij daar rondom als in een machtige vergadering te heerschen over de betooverde diepte, uit wier eerst nachtstille zwijgen opklonk, langzamer-, langzamerhand, de vreemde symfonie van stem en geluid: de bulderende stem van den bergstroom, de klate- | |
| |
rende lach van den waterval, het bruischende woord van den wind door het pijnwoud, de broos teedere klank als van een glazen, uitgesponnen straal, die opklonk van de viool van een mensch.
De tronende Reuzen luisterden in de ijle, koude nacht. De broos teeder uitgesponnen straal van glas klonk tot hen op en zong, zong in velerlei schakeering van broze teederheden, en was als een gebed, als een verzoek, als een smeeking, soms als een klacht, dan weêr als een blijdschap, een korte jubelzang, om weêr weg te spinnen en uit te smelten in weemoedigheid en vreemd heimwee. De Reuzen begrepen niet altijd wàarom dat lied van beneden bad en verzocht en smeekte en klaagde en jubelblij was, en versmolt in heimwee en weemoed, maar zij vonden het lied toch mooi en knikten tegen elkaâr met een gevonkel van de diamantdiademen, dat het wèl mooi was, dat vioollied van den mensch, die snarenzang van den pygmee, die beneden, bijna onzichtbaar, woonde aan hunne voeten, in de betooverde vallei.
Maar terwijl zij bewonderend de verhevene blanke of barsch doorgroefde gezichten knikkebolden tegen elkaâr in de nacht, werd te midden van hen de Jonkvrouw kwaad en lachte luid op en nijdig, zoo dat de Reuzen schrikten.
De Jonkvrouw troonde als zij troonden; zij troonde op een gestoelte van rots en van bergkristal, als een prinses; van hare schouders vloeide als blanke sneeuw de hermelijnen mantel tot over hare voeten, en aan hare blonde hoofd flonkerde als een zilveren hoorn haar kroonbag, en straalde uit, met de spiegelfacetten van bovennatuurlijk juweel. Zij was heel schoon en zoo blank en zoo fier, als er geen enkele reuzeprinses zetelde in het rond. Zij was wel de fierste en de blankste, maar hare onvergelijkelijkheid scheen hare maagdelijke ziel toch niet te vergenoegen, want luid en nijdig en kwaad lachte zij op, lachte zij, zoo dat de Reuzen schrikten en lachte zij, omdat de Reuzen bewonderend geknikkebold hadden in de koude, ijle nacht, om den violezang van den kleinen mensch beneden...
De Reuzen waren geschrikt, en het was hun Koning, die richt- | |
| |
te het hoofd naar de Jonkvrouw en hij fronste de sneeuwwitte brauwen. De Koning der Reuzen werd door hen allen de Witte Heer genaamd, omdat hij sneeuwwit was van golvende lokken en baard over zijn groevig gelaat. Naast hem zetelde zijn gemalin, de Koningin, en de Reuzen noemden haar Vrouwe Roza, omdat zij dikwijls lieflijk zacht blozen kon over haar blanke aanschijn, met sneeuwwitte lokken omgeven.
- Waarom lacht gij zoo kwaad, zeg mij, prinses Jonkvrouw? vroeg de goedige Koning aan de booze reuzin.
- Waarom ik kwaad lach, Koning? gaf nijdig de Jonkvrouw antwoord. Ik weet wàarlijk niet óf mijn lach kwaad was, maar eer wil ik lachen met kwaden lach dan weenen met goede tranen, of zèlfs maar bewonderend knikkebollen, omdat in deze nacht onzer beraadslaging tot ons opklinkt de smart en blijdschap van den pygmee. Maar het is altijd geweest de goedige dwaasheid van ons Reuzen, die dwergen niet alleen aan onzen voet te dùlden, maar zelfs te verdragen met ontzaglijk reuzige sulligheid àlles wat zij ons aandoen! Gij Koning, gij verdraagt alles! Gij, Vrouwe Roza, alles! Gij allen, prinsen, prinsessen, gij verdraagt van de dwergen àlles! Gij dult alles van den pygmee, dien ge lief hebt, en in plaats van hem te verdelgen met een enkelen steenworp, met een val van gruis, of een schep van sneeuwig dons, blijft ge àllen minzaam toezien op hun kriebelende kleinheid, ook al groeit die in overmoedige brutaliteit!
- Jonkvrouw, Jonkvrouw, wat klinkt uw stem bitter! verweet zacht Vrouwe Roza, en zij verschikte de plooien van haar hermelijnen mantel, zonder erg, dat zij omlaag, in de koude nacht enkele dwergen bijna verstikken deed in het stuivende dons er van, dat verstijfde tot sneeuw.
- Zeker, grijnslachte de Jonkvrouw nu; mijn stem klinkt u zoo lieflijk niet in de ooren toe als de violezang van den pygmee, die u zijn leed en zijn vreugde toe galmt! Maar ik ben slechts een Reuzin, en een getroonde en gekroonde Prinses! Ik ben geen door u, Reuzen, beminde, nietige dwerginne! Zeker, het liefst zaagt ge, gij allen òm mij, dat ik ook sullig bewonderend meê-knikkebol- | |
| |
de, niet alleen om vreugde en om smart van dat onderkruipsel, maar vooral zeker om àlles wat hij ons aandoet, wat hij mij aandoet; om zijn brutale opklautering langs mijn flanken met zijn ijzeren wagentjes aan ijzeren bandjes met ijzeren tandjes, om te genaken tot aan mijn zilveren hoorn en mijn diamanten prinsessekroon!
- Kom, Jonkvrouw! berustigde kalm en goedig een Reus, die in blanke monnikspij was gehuld, en hun aller biechtvader was. Wat maakt ge u toch zoo boos, en wat toornt gij, dat de dwergen. wier lied wij hooren klinken tot hier, om ons, een onuitbluschbaar verlangen koesteren in hun kleine zieltjes om vooral u in de oogen te zien.
- Zij beleedigen mij met dat verlangen, Monnik! riep nijdig de preutsche Jonkvrouw uit. Ben ik niet de kuische Jonkvrouw, de zilverhoorn-gekroonde Reuzinne, en móet ik dulden, dat de pygmeeën aan mijn kuischheid tornen en mijn goddelijke reinheid besmetten, bezoedelen, besmeuren?
Ten tweeden male schalde een schaterende lach alomme in het wijde. Maar ditmaal was het de lach van den Toovenaar, die weêrklonk. De Toovenaar onder de Reuzen was een immense Reus en zoo schoon een Reus, als de Jonkvrouw een schoone Reuzin was. Hij ook troonde, maar op een pyramide van bergkristal, en zijn heerlijk reuzehoofd stak hij hoog in den nachtelijken koepel op. Hij was gekroond als zij allen, en het hermelijn sleepte langs zijn voeten. En in het wijde alomme schalde languit zijn klaterende lach, zoo spottend als der Jonkvrouw lach was nijdig geweest.
De booze Jonkvrouw toornde hem toe, omdat hij lachte, omdat hij spotlachte om haar: zij toornde hem toe - hoewel zij hem in de stilte van haar reuzinnehart fel beminde - en zij riep nijdig: - Wat waagt mij uw lach te smalen, o Toovenaar, Toovenaar, die gij toch zijt!
De Witte Heer en Vrouwe Roza poogden met majestueuze gebaren, de een den Toovenaar niet te doen spotten, de andere de Jonkvrouw niet zoo bitter toch toornen te doen, maar de Toove- | |
| |
naar schaterlachte steeds door, en eindelijk riep hij uit met een stem als van een bruischenden stormwind:
- Jonkvrouw, duld, dat ik lach, als gij lachte, en duld, dat ik spot om uw vrees! Rein zijt gij, en goddelijk, en kuisch zult gij altijd blijven, zelfs al tornen de dwergen aan uw sneeuwen gewaad en uw sneeuwen, reine kuischheid: geen dwerg, o Jonkvrouw, geloof mij, is machtig mannelijk genoeg, om ù te vermeesteren, Reuzin! Uw vrees komt mij wel wat komiesch voor en ik kan er niet anders dan schateren om! Wel, de dwerg, die met zijn ijzeren wagentjes op wilde klauteren tot uw diadeem, bleef, argeloos, en zonder u schade te doen, steken te mid van uw schoot, en geloof mij, hij zal nóoit vermogen te raken aan uw flonkerbag dan wanneer hij met eigen kracht van spieren en volharding u beklimt, u beklimt, Reuzinne! En al beklommen u nu, Reuzinne, àlle dwergen, die beneden leven, en blij en verdrietig zijn om beurten, en verlangen naar hoogte en naar reinheid...kuisch zoudt ge desniettemin altijd blijven, o Jonkvrouw: millioenen pygmeeën, ze zouden u kunnen beklimmen, maar ze zouden u nooit vermogen het zoete geweld aan te doen! Kom Jonkvrouw, heb geen ijdele vrees, en liever dan nijdig te zijn en te toornen, raad ik u: wees betooverend, als gij kunt zijn: betoover, betoover de dwergen, betoover ze als ik! Wees Tooveres, als ik Toovenaar ben! Want ik, ik ben de Toovenaar, de Toovenaar, die troont op zijn pyramide! Van den driehoek mijns troongestoeltes roep ik hem toe, den dwerg: kom, kom, kóm op tot mij! Kom langs mijn kolossale flanken tot in mijn groote handen, en ik zal u heffen naar mijn heerlijk hoofd! Zoo roep ik, Jonkvrouw, met tooverroep, en meer en meer gehoorzamen de dwergen mijn roep, dien ik herhalen doe door mijne feeën, opdat zij met mij den dwerg oplokken, oplokken naar de duizelhoogte van mijn kruin, van waar hij in de oneindigheid ziet...als hij het waard is en het vermàg!
- Maar u, Toovenaar! schreeuwde de Jonkvrouw nijdig; omgeeft de pygmee niet met ketenen en boeien van ijzer, als hij mij poogt te doen en waarom ik hem hàat!
En in de nacht klonken andere stemmen van Reuzen, Reuzin- | |
| |
nen, die wèl vonden, dat de Jonkvrouw gelijk had:
- En u Toovenaar, doorboren de dwergen het troongestoelt niet, als ons, eenvoudig om niet te behoeven ons op te klauteren, als zij gaan willen van hun eene vallei naar de andere!!
Toen vond de Witte Heer het genóeg, vooral ook omdat de nacht was gewenteld, omdat het chryzoliet en het gouderts van den hemeldom begonnen te verworden tot een koepel van veeltintig parelmoêr, en omdat Zijne Goddelijkheid de Zon verrees in plcchtige prachten: voor hem strooiden de Uren, uit korven, rozen, die gloeiden als goud, en de weêrschijn van zijn scharlaken vlammenaureool baadde met een oceaan van karmozijn, dat trilde en leefde en golfde, de godschoone gezichten der Reuzen en der Reuzinnen. De Witte Heer dus, streng, gaf een teeken en de Reuzen zwegen eerbiedig en de Reuzinnen bloosden en te mid van haar bloosde Vrouwe Roza het zoetst.
Maar in de diepte van de vallei van smaragd, die niet meer betooverd was, nu de dag was aangebroken, zweeg stille des menschen violezang en werden de dwergen rumoerig, nu de Reuzen stil en roerloos waren geworden. En tal van touristen traden uit hôtel bij hôtel en namen het treintje ter Jungfrau, zonder iets te bespeuren van der Reuzinne kwaadheid, die vreesde, dat de brutale pygmee hare kuischheid bezoedelen zoû; anderen namen het treintje ten Gornergrat, en bleven van daar den Matterhorn aanstaren, die hen betooverde, en die, steeds heimelijk, met stil diepe tooverstem nog tot hun menschzielen fluisterde:
- Kom op! Kom op! Kòm bij mij! Hier geef ik u het geluk en de liefde der feeën! Kom op! Kom op! Kom bij mij! Hier geef ik u de zaligheid van mijn blank paradijs!
Terwijl de Koning der Rcuzen, de Witte Heer, dien de dwergen, als zij alle andere Reuzen deden, in hunne domheid, voor een berg aanzagen en noemden den Mont-Blanc, goedig toeliet, dat een groote karavaan van zeven-en-twintig toeristen en gidsen zijn reuzige flanken opklauterde, en zelfs over de plooien heen van
| |
| |
zijn hermelijnen koningsmantel kleine laddertjes legden om van de eene plooi te geraken op de andere - het geen zij allen, de zeven-en-twintig, zóo handig en beenig wisten te doen, dat er dezen keer niet éen enkele dwerg neêr tuimelde in die donzen diepte, die al voor velen de witte dood was geweest... |
|