| |
| |
| |
De verzoeking
Het was een koude nacht.
Ik zat bij een hoog opvlammend blokkenvuur.
Buiten rukte een heftige wind aan de ramen; de regen kletste tegen de ruiten.
Ik zag in de vlammen en droomde.
Plotseling, in den schoorsteen, hoorde ik als een razend geruisch; ik dacht aan een schoorsteenbrand.
Door het razend geruisch daalde, viel iets verschrikkelijks door den schoorsteen!...
Ik rees op, sidderend van angst...
En ik zag, in mijn helsch opvlammende houtvuur, den Duivel, die, langs den schoorsteen gegleden, nu, ros geschroeid, uit mijn houtvuur, slank en vlug, mijn kamer binnen trad.
- Het is maar de Duivel, dacht ik; mijn angst stilde zich.
De Duivel grijnslachte. Hij stond voor mij, als een volmaakt gentleman, in een rooden rok, met korte, zwarte satijnen broek, en de ros geschroeide gloed, waarvan hij blaakte, doofde, doffer en doffer, doofde toen geheel. De Duivel, voor mij, was werkelijk niet meer dan een gentleman in rooden rok. Hij was clean-shaven, hij werd nu zelfs een beetje bleek; oogen, wenkbrauwen, kort haar waren zeer zwart, en dat gitzwarte en bleeke gaven hem iets gedistingeerds. Hij was heel slank, elegant van lijn; zijn kuiten, in zwart zijden kousen, waren fijn en nerveus; zijn voet, in verlakten schoen, was lang en smal. Waar ik alleen niet van hield, was een groot, al te flonkerend juweel, dat hij als hemdsknoop droeg in zijn overhemd: het was een mij onbekende, elektriesch-achtige
| |
| |
steen, die felle stralen schoot, die verblindden.
- Bonsoir, zei de Duivel luchtig en liet zich vallen in een fauteuil over mij; hij wierp zijn pels, hoogen hoed en witte handschoenen op een canapé; de zware pels, de hoed en de handschoenen fladderden vreemd licht even óp door mijn kamer en bleven toen liggen.
- Bonsoir, antwoordde ik. Je hebt me laten schrikken. Ik dacht aan een schoorsteenbrand.
- Neen, neen, berustigde de Duivel mij. Kijk, de vlammen zijn al geslonken.
- Waaraan heb ik de eer te danken...? begon ik.
- Ik kom je verzoeken, zei de Duivel. Wat een ellendig koude nacht is het, vindt jij ook niet? Ik was zéker je thuis, bij je vuur, te treffen, en ik dacht je even te komen verzoeken. Ik heb er zelfs mijn eigen vuur om verlaten, dat warmer is dan dit.
De Duivel grinnikte sympathiek; zijn witte tanden blikkerden in zijn goed gevormden mond, en hij wreef zich zijne, zeker van koude, verstijfde slanke vingers: aan zijn pink flonkerde een prachtige robijn.
- Dat geloof ik gaarne! antwoordde ik. Maar mij is dit vuur voldoende.
- Het is héél voldoende! zeide de Duivel beleefd; hij schoof zijn fauteuil wat dichter bij en wij zaten nu over elkaâr. Het is héel voldoende...Ga je van avond niet uit?
- Neen, ik denk het niet...
- Nu, dan hebben wij allen tijd om te praten...Zie je, kijk eens...ik woû je komen verzoeken. Wat ik je bieden kan, cher ami, is iets, dat je zéer op prijs stelt. Ken je den Faust van Göthe?
- Jawel, zeide ik; en dien van Gounod ken ik uit mijn hoofd.
- Hm! zei de Duivel, deprecieerend; middelmatige, zoetige muziek. Wagner had er wat anders van gemaakt. Of Strauss. Maar Gounod...Nu, maar kijk eens; ik kan je bieden...jeugd. Beste vriend, ik kan je geven...eeuwige jeugd, net zoo lang als je wilt. Ben je moê van je eeuwige jeugd, dan schei je er meê uit, dan ga je dood, wanneer jij het verlangt, en dan kom je bij mij. Maar zoo
| |
| |
lang je leven wilt, al wil je leven gedurende eeuwen, geef ik je eeuwige jeugd. Je zult niet ouder zijn dan twintig jaar. Je zult je type geheel zelve kunnen kiezen. Je figuur, je gelaat, met je oogen, je neus, je mond, je haar...àlles kan je zelve, naar je eigen keuze, combineeren. Daar je een goeden smaak hebt, ben ik overtuigd, dat je een zeer bevallig ensemble zult kunnen formeeren. En heb je eenmaal je nieuwe, jonge uiterlijk en je eeuwige jeugd, dan maak ik, dat je altijd een louis in je vestjeszak vindt, telkens wanneer je vingers er zoeken...Met die telkens repeteerenden louis, en met je eeuwige jeugd van niet meer dan twintig zomers, cher ami...kan je langs je levensweg àlle wellusten, zoo maar als bloemetjes hier en bloemetjes daar, plukken...zoo veel je verkiest. Je zal er een aardig boeketje van kunnen maken. Wel, wat zeg je van mijn voorstel?
- Het is zeer tentant, zeide ik, in der daad wèl in de verzoeking. En wat geef ik jou in de plaats?
- Je ziel, natuurlijk, zeide de Duivel. Maar zonder éenig met bloed geteekend kontrakt en laten vervaldag. Want ik moet je ziel oogenblikkelijk hebben, in ruil voor je eeuwige jeugd. Donnant, donnant. Zóo oversteken...
De Duivel maakte een bevallig handgebaar, dat een snelle ruiling mimeerde.
- Maar, zeide ik; als ik je mijn ziel geef...hoe leef ik dan voort? Zonder ziel?
- Neen, zeide de Duivel. Ik geef je een andere ziel. Die je zelve kunt kiezen uit een heele kollektie zielen. Ik heb heusch een charmante verzameling. Alleen...
- Alleen? herhaalde ik.
- Ik kan je niet geven de ziel van een artiest.
- Waarom niet? vroeg ik.
- Omdat ik er géen bezit! antwoordde de Duivel.
En met een diepen zucht en een moedeloos gebaar zonk de Duivel terug in zijn diepen fauteuil.
- Je moet me dat alles nog eens nader verklaren, zeide ik en wierp hout in het vuur, en de Duivel blies er even in, en het brandde
| |
| |
hoog, hel, en goud-geel en fel scharlaken op.
- Kijk dan eens hier, begon de Duivel uit te leggen. Ik bezit, beneden, in mijn Hel, onder àlle de zielen, die ik verzameld heb, geen enkele artieste-ziel.
- Is dàt waar? vroeg ik, ge-interesseerd.
- Dat is, vloekte de Duivel; bij God! de heilige waarheid! Ik bezit geen enkele artieste-ziel! Om de eenvoudige reden, dat jullie allemaal na je dood - wat je hier beneden ook doet of hoe je leeft - regelrecht naar den Hemel gaat!
- Is dàt waar? vroeg ik, meer en meer geïnteresseerd.
- Regelrecht naar den Hemel! herhaalde nadrukkelijk de Duivel. Het is fataal! Het is dégoûtant! Het is om er misselijk van te worden! Er schijnt niets aan te doen te zijn! Alle artieste-zielen...ze gaan regelrecht - zoo...zzztt! (siste bevallig de Duivel met sierlijk handgebaar) naar het Paradijs. Het is waar, ze moeten wel eerst door een soort louteringssysteem heen op Venus...maar dat duurt een paar maanden en dan...zzztt!...is de artieste-ziel engel in het Paradijs!
- Alle artieste-zielen?? vroeg ik, vol belang.
- Allen!! herhaalde de Duivel. Het is dégoûtant! Het schijnt, dat, al leven jullie hier beneden als zwijnen, je tóch altijd iets in je levensvizie (als het heet) en -opvatting behoudt, dat je een negen geeft, daar boven, in de comptabiliteit van Onzen Lieven Heer. Jullie schijnen altijd ‘braaf’, ‘goed’, ‘heel goed’, ja zelfs ‘edel’ en ‘volmaakt’ te blijven, wat je ook doet, hoè je ook leeft, eenvoudig, omdat...
- Omdat? vroeg ik fel.
- Omdat je de Schoonheid blijft eeredienen, al zwijnen jullie hier ook nóg zoo veel en omdat de Schoonheid...eigenlijk het hoogste, goddelijkste principe is!!
- Ach! verwonderde ik mij, open mond, groote oogen. Is dàt zoo? En gaan wij allemaal regelrecht, over Venus heen, naar het Paradijs??
- Dat is zoo! betuigde de Duivel. Dat is zoo! verzekerde hij. Daar is niet aan te twijfelen! En het bewijs van wat ik beweer, cher ami,
| |
| |
is, dat ik beneden, in mijn Hel, geen enkele artieste-ziel bezit! Geen enkele! Geen ènkele! Het is dégoûtant! Het is dégoûtant! Want het maakt, dat...
- Dat wat? vroeg ik.
- Dat alles beneden bij ons...zoo leelijk blijft! Ach, beste vriend, het is beneden bij ons...zoo afschuwelijk affreus en leelijk! Nu ja, de eerste indruk, als je pas aankomt, is wel romantiesch, zie je: zulke donkere verschieten en vlamme-meren en dan Dis, mijn hoofdstad, met de vlammende burchten! Daar is...nu ja, daar is misschien wel een zekere impozante pracht in, zie je, zoo voor een oogenblik. Maar werkelijke Schoonheid zie je...die missen wij. Mijn duivels...zijn leelijke heeren!
- Ja, zeide ik; en toch hadden hunne oer-types, de saters van Dionyzos, ongetwijfeld zekere schoonheid!
- Jawel, be-aâmde de Duivel. Dat is juist het dégoûtante! Mijn duivels zijn afschuwelijk! Góden, wat zijn ze afschuwelijk!
- Je moet niet zoo vloeken, zeide ik, fronsend; daar kan ik heusch niet tegen.
- Ik zal het niet meer doen, zei de Duivel, beleefd verontschuldigend. Vergeef me. Maar leelijk, dat zijn mijn duivels wel. En mijn duivelinnen! Ze zijn om van wèg te loopen! En alles...de heele boel. Alles, alles is leelijk bij mij!
- Ja, zeide ik; dat schijnt wel altijd zoo geweest te zijn. Want kijk eens, op de schilderijen van de Italiaansche primitieven. Daar zie je het Paradijs altijd - bij voorbeeld, bij Fra Angelico - zoo allerliefst en bekoorlijk voorgesteld, terwijl de Hel er heusch als een afschuwelijk leelijke plaats wordt afgebeeld!
- Volkómen waar! zei de Duivel en slikte zijn vloek naar binnen. Volkomen waar. Het is een dégoûtant afschuwlijke boel bij mij. Iedereen is er leelijk.
- Maar jijzelve? vroeg ik. Je bent heusch très bien de ta personne...
- O, zeide de Duivel; dit is mijn aardsche metamorfoze. Maar beneden, cher ami...beneden ben ik...om van te schrikken, zoo afschuwelijk!! Je weet wel, zoo als Dante het al heeft beschreven!
| |
| |
- Ja, zeide ik; móoi is dat niet.
- Nu, zeide de Duivel vertrouwelijk. Zie je...daarom ben ik gekomen om je te verzoeken. Ik moet absoluut een artieste-ziel beneden hebben. Als ik er éen heb...krijg ik er misschien wel meer. En dan moesten jullie eens de boel daar beneden wat mooier maken en opknappen.
- Pardon, zeide ik, wat koel. Ik ben geen theater-regisseur. Ook geen dekorateur. Je doet misschien beter je te wenden tot een schilder. Een musicus kan misschien wat edelere muziek bij je organizeeren dan de knarsingen der tanden zijn. Een costumier van de opera - er zijn er met artieste-zielen - kan je duivels misschien wat aangenamer voor het oog grimeeren en aankleeden. Ik...kan alleen maar mooie woorden rijgen aan elkaâr...en ach, waarde vriend, daar heb je niets aan.
- Wat neem je mijn verzoek koel op! zei de Duivel, verwonderd, met groote oogen. Zegt dan, wat ik je aanbied, je totaal niets, mijn waarde vriend? Jeugd? Eeuwige Jeugd? Zoo lang je verkiest, de wellusten plukken langs je levensweg en er een boeket van maken? Altijd twintig jaar zijn? Krachtig zijn, frisch, gezond? Mooi zijn: een knappe jongen? Altijd een louis vinden in je vestjeszak? En daarvoor niets anders geven...dan je ziel, je artieste-ziel, terwijl ik je nog, op den koop toe, een andere ziel aanbied, die je zelve hebt voor het kiezen uit een heele verzameling zielen? Terwijl dàn nog je artieste-ziel, beneden, toch altijd wel een beetje je ziel blijft, zie je, en de boel er opknapt? Schoonheid bij mij in de Hel oproept, zóó, dat, als je later voor goed, na je dood, komt inwonen bij mij, je toch ook wel wat moois om je heen zult zien: de Schoonheid, die je zelve er geschapen hebt!?
- Pardon, zeide ik; maar ik lees nooit mijn eigen boeken over.
- Dat is een àndere kwestie! stampvoette de Duivel driftig. Dat is een andere kwestie! Maar je zult me toch niet willen wijs maken, dat al de Schoonheid, die jij ziet, bestaat! Neen, niet waar? Dus ik meen, dat, als jou ziel de Schoonheid, die zij ziet, hier op aarde, zelfs aan het gewone, het alledaagsche, het triviale, het gemeene, ook bij mij evokeert...God, kerel, al is het dan ook nog maar
| |
| |
alleen met mooie woorden...die Schoonheid ook zich weven gaat voor jou blik, voor mijn blik, aan al de monsterachtige horreurs, tusschen welke ik beneden leef, hèersch, ja, maar lijd...lijd, mijn beste vriend, omdat het horrible is, dégoûtant, afschuwelijk...altijd leelijk, altijd leelijk...nooit eens mooi, zacht, lief, teeder, bevallig, weldadig van kleur of van klank of gevoel...maar altijd leelijk...altijd leelijk!! Beste vriend, beste vriend!- snikte de Duivel bijna en hij vouwde smeekend de handen. Heb medelijden met mij! Neem den ruil aan! Kijk in den spiegel. Je nadert een fatalen leeftijd! Er zijn rimpels over je voorhoofd en hanepooten om je oogen, die dof staan! Wat dun is je haar! Hoe geel zijn je wangen en hoe bleek zijn je lippen! Je hebt allemaal roode aârtjes door het wit van je oogen: dat is een bedenkelijk teeken, hoor! Je kan niet meer goed tegen champagne, niet waar, niet meer zoo als tien jaar geleden? Wil ik je eens wat zeggen? Wil ik je eens wat voorspellen? Nóg tien jaar ouder, beste vriend, en...
De Duivel boog zich aan mijn oor en fluisterde afschuwelijke dingen.
Ik trok mij verontwaardigd terug.
- Schei uit! riep ik boos. Wat ik over tien jaren moet missen, zal ik niet tellen...want het zal mij troosten, dat ik, na mijn dood...regelrecht ga, over Venus, naar het Paradijs, als àlle artieste-zielen gaan! Wij krijgen niets dan negens! Wij kunnen leven, zoo als wij willen! juichte ik; wij blijven tòch brave jongens, omdat wij de Schoonheid eeredienen en de Schoonheid het goddelijkste principe is! A propos, riep ik uit; dus, eigenlijk, verlang jij toch ook wel een beetje terug...tot dat ‘brave’, en ‘edele’ en ‘goddelijke’...want anders zoû je niet wenschen...je affreuzen Hel te reorganizeeren tot Schoonheid?
De Duivel was snikkende op de canapé gevallen, over zijn hoogen hoed heen.
- Ik zie het wel! riep hij uit. Het is fataal!! Het is dégoûtant! Ik zal nooit een artieste-ziel kunnen bezitten! Niemand wil! Geen een artiest wil bij mij komen, wat ik hun ook beloof! Jou, ijdele kerel, bied ik jeugd en alle wellusten, van jeugd afhankelijk en...en je
| |
| |
weigert? Je weigert heusch me je ziel te geven...in ruil nog wel voor een andere??
- Voor welke ziel? vroeg ik.
- Voor een bankiersziel? tenteerde de Duivel.
- Dank je wel, zeide ik; ik kan nauwlijks optrekken en aftellen; hoe wil je, dat ik agio's bereken!
- Voor de ziel van een koning? tenteerde de Duivel.
- Ik schrijf liever, antwoordde ik, iederen dag een feuilleton voor Het Vaderland, dan dat ik heersch over welk volk ook, en handteekeningen moet krassen onder allerlei stukken, die mijn ministers mij voorleggen!
- Dan...voor de ziel van een cocotte?
- Jamais de ma vie!! riep ik heftig uit. Zoo ik een vrouw was, zoû ik misschien caprice's hebben, avonturen en coups-de-foudre bij legio...maar ik zoû nooit mijn lichaam en mijn liefde kunnen verkoopen, zelfs niet voor een millioen!
- Dan...zeide de Duivel; misschien voor...de ziel van een Valsch Artiest?? Ik hèb er!! De ziel van een Kunstenmaker? De ziel van een artiest, die...geen artiest is? De ziel van een dichter...die geen dichter is? De ziel van...
- Nog véel liever, riep ik uit; zoû ik dàn den voorkeur geven aan...de ziel van een bankier, van een koning...ja, van een cocotte!! Vade retro, Satanas!!!
Ik strekte de handen uit.
Voor mij was in snikken, die mij sneden door mijn artieste-ziel, de Duivel neêr gestort.
- Ik smeek je! riep hij. Laat je verzoeken! Geef mij je ziel! Ik geef je Eeuwige Jeugd! Ik kan niet meer zonder Schoonheid! Ik wil Schoonheid! Ik geef alles wat ik heb, voor éen atoom Schoonheid!!
- Ik wil niet je Eeuwige Jeugd! juichte ik uit. Want ik wil regelrecht, over Venus, naar den Hemel toe!!
Toen gebeurde er iets verschrikkelijks!!!
De Duivel stiet een kreet uit, zóo...!
| |
| |
Dat ik hem u niet beschrijven kan.
En hij drukte op het elektrische juweel van zijn hemdsknoop...
En...de grond onder hem week...ik zag in den Hel!
De Duivel viel in den vlammenden afgrond...
De vloer sloot zich toe...
En rillende, sidderende viel ik in mijn fauteuil...
Mijn houtvuur was uit.
Maar ik hoorde van heel ver een stem - die van mijn bewaarengel -: zij riep:
- Braaf zoo, mijn zoon!! |
|