| |
| |
| |
De nachten
Vindt gij de nachten niet vréemd?
Gij hebt er misschien nóoit over na gedacht, maar, als ge een oogenblik denkt over de nachten, die zich donkerend welven boven ons, vindt ge dan de nachten niet vreemd?
Ik vind soms de nachten heel vreemd. Ik vind het soms heel vreemd, dat het nacht wordt, donker, en dat een geheele stad donker wordt, en dat de bewoners dier stad zich allen te bedde leggen en slapen, dat het leven gedaan is voor enkele uren, en dat een fluweelen rust zich boven ons uitspreidt, als een met gouden starren, donkere mantel, die zorgzame moederhanden gespreid houden over ons heen...
Ik vind dat soms bijna vreemder als de veronderstelling, dat de zon zoû blijven schijnen, het leven zoû door gaan, het kleurige leven der steedsche menschen rumoerig zoû door blijven bewegen...
De nacht heeft mij steeds gegeven een zekeren vagen angst.
Er is voor mij in de nacht, in hare fluweelen stilte, een zekere angst, die mij huiveren doet en uithooren naar van uit de verte aanritselende geluiden...
Er is in mij die angst voor de nacht, en ook is er in mij voor de nacht een eerbied...
Als ik plots in de nacht dronken mannestemmen lollend hoor joelen of jankend hoor blaffen een hond, wiens gejènk de stilte aan flarden scheurt...schrik ik, of heiligschennis bedreven wordt. In de nacht voel ik iets heiligs, dat niet door zoo grove afschuwelijkheid, van mensch of dier, mag worden ontwijd. Want om
| |
| |
mij staan de nachten vaak op als donkere tempels, duisterende, eindlooze zuilenhallen, waardoor heen dwaalt een jonge god, schoon als een Eros, maar schuwer, met twee slanke vleugels aan knapeschouders en een stil brandende fakkel in de hand, die hij heft - en achter de hallen van zijn paleis, waardoor hij slaapwandelend henen dwaalt, als een schim, strekken de àndere paleizen zich uit, ge weet wel, de àndere hallen, de ook duistere voorhallen van den eigenlijken Dood...
Zoo is in de nacht, voor mij, iets heiligs...
De nachten zijn mij zoo verschillend als de dagen zelve...Geen dag gelijkt op den doorleefden dag; iedere dag brengt ons de nieuwe verrassing, verrassingen, die wij, verwend door de telkens wisselende waan en schijn, dikwijls niet achten, zoo dat de aan een geschakelde keten dier verrassingen ons de eentonigheid schijnt van ons leven...En zoo als de dagen verschillend zijn, zoo zijn de nachten, verschillend...
Geen nacht is mij gelijk aan de vorige.
Ik ken de moederlijke nachten. Zij zijn donker, lief, en teeder weldadig. Zij volgen meestal op de, aan onze ziel harmonische, dagen, dagen, in welke wij gewerkt hebben aan den noodigen Arbeid van ons bestaan, of dagen, in welke wij gedwaald hebben in bewust geluk langs heuvelen van pijnwouden of door hooge olijvegaarden, uit welke wij de zee zagen liggen in wijde, blauwe rust - of dagen, in welke wie, die wij beminden, nader tot ons gekomen waren, met het gelukkige woord, dat plots hèl gloorde over het nog vaag vermoede - met den warmen gloed van samenstemmende liefde...De moederlijke nachten volgen de harmonische dagen. Na de harmonie van den dag is dan de nacht als een moeder, die aanzweeft en haren wijden mantel boven ons welft...Wij zijn als hare kinderen, en ik heb dàn nauwlijks angst voor haar...Ik voel mij dan als een kind, en in mijn donkere kamer, in mijn groot bed, lig ik klein, knie-opgetrokken, een kind gelijk, een vertrouwend kind gelijk. Als de nacht dan moederlijk over mij buigt, in de welving van haren mantel, slaap ik dadelijk in...En rijst om mijne kalm neêrliggende ziel de duiste- | |
| |
rende tempel, met den afglans van den fakkel van den schuwen, zacht omme dwalenden knaap. En de Droomen, die mijn ziel om haar bedde tusschen die tempelzuilen ziet rijzen, en vervluchtigen in ijlen nevel en niets, hebben dan vormen van etherische schoonheid en van de harpkoorden klinken lieflijke strofen, terwijl er rozen dwarrelen door de lucht...
Dat zijn de moederlijke nachten, die mij lief hebben en mij zegenen.
Maar de moederlijke nachten troosten ook.
De moederlijke nachten over ons gieten uit gitten amforen den balsem, die onze ziel zalft en de zachte handen der moederlijke nachten verplegen onze zieke of lijdende zielen. In die troostende nachten is er geen tempel, geen slaapwandelende, jeugdige, fakkelbeurende god, maar de moederlijkheid van de weldadige nacht fluistert aan onze slapeloosheid toe zachte sprookjes en lieve verhalen, en als wij weenen, murmelt zij, dat onze smarten zoo heel weinig zijn in hàre eigene eeuwigheid en goddelijkheid, in hàre moederlijke heiligheid...En lacht zij een weinig zacht en troostelijk, om onze wanhopigheden, die zij kinderwanhoop noemt...
Dat zijn de moederlijke nachten, die ik ken: de met slaap zegenende, de in slapeloosheid tòch troostende, moederlijke nachten...
Er zijn andere nachten.
Er zijn de booze, demonische, bange nachten.
Kent gij ze niet?
Ik ken ze, ik ken ze, helaas.
Wat is er geweest in den loop van den dag, dat over mijn zenuwen gegrist heeft, als over verwarde en tòch te strak gespannen snaren? Ik weet het niet meer, nu de kalmte, schijnbaar, om mij is, in mijn donkere kamer. Ik lig in mijn donker bed. Ik hoop op de moederlijke, troostende nacht; vooral nu hoop ik op haar, is zij mij noodig...
Maar plotseling zie ik, in den donker, als scharlaken en vuur over ebbenhout heen, in den nacht, vóor mij...een grijnzend, demoniesch gezicht...
| |
| |
Rts...het is weg.
En het ontstelt mij niet te veel en ik wend mij om, op de eene zijde.
En sluit mijn oogen, hopende op den slaap.
...Slappe, lange wurmen dwarrelen voor mij, als wriemelende linten, als krieuwelende macaroni-slangen en aan hunne einden griezelen gezichten met loensche oogen en lebberende tongen...Zij zwellen, zwellen als boa-constrictors...en rts...zij zijn weg.
Neen, ik ontstel niet te veel. Ik ken deze griezeligheden, als ik ken de nachtelijke moederlijkheid. En ik wend mij, eenvoudig om, op de andere zijde.
Maar de kamer is reeds vol, vol van de helsche larven. Van waar zijn zij gekomen? Ik weet het niet, maar in den donker ziè ik mijn kamer...en zie ik de larven, die wriemelen en krieuwelen, en in het midden van de kamer zitten drie mastodonten...
Ze zitten als gedresseerde olifanten in een circus zitten; ze zitten op hunne achterpooten, ze hebben kanten kragen om hunne dikke nekken; zij loenschen valsch met infernale fosfor-oogen, en zij kronkelen hunne drie snuiten tegen elkander; hunne driesnuit is een vreemde drievoet, als om iets óp te zetten.
En nu hebben zij in eens drie fluiten in hunne snuiten en ze spelen fluit: ik hoor wat ze spelen, want het suist in mijn ooren, en tjengelt daar of er in mijn ooren liertjes met heel fijne snaartjes zijn opgezet en gespannen.
Ik open mijn oogen en ben héel kalm. Ik word hier niet meer angstig of razend om. Want de demonen zijn toch altijd sterker dan onze angst en razernij: ze lachen om beiden en als ze lachen, warrelen en dwarrelen ze allemaal om elkaâr rond in een diepen, diepen, diepen, zwarten, eindeloozen kolk, die duizelingewekkend is om in te schouwen; die mij een gevoel geeft als of ik zal vallen, vallen, vallen, in het zwarte niets, eindeloos door...
Ik word niet razend, en ben niet bang. Ik draai eenvoudig het elektrische licht op...Zie, mijn kamer is om mij, welbekend en vriendelijk...Maar toch is het zoo vreemd hel in het recht opstaande spookmeer van de spiegelkast, uit wier weêrschijn ver- | |
| |
dronkene nixen met oude-wijventronie's schijnen te rijzen naar de loodrechte watervlakte, en om het oor van mijn lampetkan slingert een stille slang, en mijn witte kleederen, over een stoel, zijn bezwijmde schimmen van slappe pierrots, die van tragische smart zijn gestorven nadat de demonen ze hebben dood gekieteld...
Zoo zie ik, in het helle licht, dat mijn oogen martelt, mijn anders toch welbekende, vriendelijke kamer.
Neen, ik ben niet bang; neen, ik word niet razend...
Ik neem eenvoudig naast mij, van het tafeltje, op een klein deeltje in perkament en goud. Het is het romannetje van Longus: Dafnis en Chloë; het zijn lieve antieke figuurtjes van Grieksche herder-en-herderin, die voorname, te vondeling gelegde kinderen zijn; antieke figuurtjes in dichterlijk-lieve, idylliesch-mooie, antieke landschappen, en het verhaaltje is bevallig en schalks en gevoelvol natuurlijk...Voor zoo lieflijke vizioenen, voor zoo blijmoedige schoonheden wijken de demonische larven, als of de Nymfen, die Dafnis en Chloë bewaakten, ook rondom mij rijzen, en de afschuwlijke tronies en kronkelende lintelijven wèg jagen met het bevallige gebaar uit den lichten glans harer aanbiddelijke mythe...
Mijn kamer is weêr mijn kamer weêr: de spiegel der kast is niet meer een betooverd meer, er zijn geen nixen meer en slangen en bezwijmde pierrots.
Nu is het weêr om mij donker...
Zal de slaap komen...? Zal, moederlijk, nog even, éen kort oogenblik de nacht buigen over mij heen, en mij zacht, zóo zacht, dat ik het niet bespeur, kussen op mijn gloeiende oogeleden...?
* * *
Maar er zijn ook de lieflijke nachten, die de nachten der zilverige droomen zijn; de droomen van wijde, zilveren, kalme zeeën, waarover ik heen glijd, op muzikale schepen, naar rozige einders; er zijn de wijde, parelmoêrige nachten, welke ik doordwaal in eindelooze paleizen van stralende en lichtende zuilen, altijd zoe- | |
| |
kende Eén, die ik èindelijk vind; er zijn de goudstralende nachten, met de guldene duinen en vreemd zacht azuren bosschen, met de tooverlandschappen en wonderhallen, met de paradiziale symfonieën, die klinken van etherische, hemelhooge harpen af; harpen, langs welker koorden de festoenen winden der bevallige, lieflijke, weldoende elven en der weldadige sirenen...
Er zijn ook de heilige nachten, en ik zal ze niet met meer woorden zeggen. |
|