| |
| |
| |
Vonken en pailletten
Indien een wreede noodlottigheid mij dwong tot de, voor velen zeker moeilijke, keuze tusschen het gemis van dien of van dezen zin, zoû ik niet aarzelen. Ik zoû vier zinnen willen behouden met opoffering van het Gehoor.
Want onaangenaam zouden mij zijn het gemis van Reuk, Smaak en Tastzin, en diep ongelukkig zoû mij maken het gemis van het Gezicht.
Maar aan het gemis van mijn Gehoor zoû ik mij wennen.
Want men ziet in onze wereld nog héel veel schoons en heel veel belangrijks, maar men hoort er niet veel moois meer. Misschien gij wel, o mijne lezers, die Den Haag bewoont, stad, waar steeds Euterpe in zuivere eere gehouden werd, maar ik, die Nice bewoon, en niet meer weet wat een concert is, ik hoor zoo weinig moois om mij, dat ik mij wennen zoû aan het gemis van mijn Gehoor.
Vooral omdat de geluiden, die ik hoor, heel leelijk zijn. Het zijn blaffende honden, toeterende auto's, bellende trammen, krijschende kinderen (hebben wij, toen wij kinderen waren, ooit zóo gekrijscht als de tegenwoordige kinderen krijschen??): het zijn bijna altijd heel leelijke geluiden. Draaiorgels zijn hier bijna niet bekend, maar (zoo is nu eenmaal de mensch) zoo een vettige, rauwe drens van een draaiorgel, die de Juive of de Trouvère aftjengelt, vind ik soms wel eens amuzant (op een afstand) en ik mis hier het draaiorgel evenzeer als het edele concert. Zoo is nu eenmaal de mensch. Zoo ben ik. Homo sum...Dat beteekent voor u, die geen Latijn kent: ik ben een vat vol tegenstrijdigheden...
| |
| |
Ik zoû mij er aan wennen niet meer te hooren de moderne kakofonie der leelijke geluiden. Maar ik zoû liever dood willen zijn dan te missen de bekoring van een mooien zonsondergang, van een antieke statue, van een edel gebouw of een zuidelijk landschap of de teederheid in den blik van wie mij lief is...Ik zoû mij aan blindheid niet wennen, maar er aan weg kwijnen...
Met dit vonkje belicht ik u een geheime vrees: stel eens voor, dat ik blind werd en er nièt doof bij werd!!
* * *
Nu een vroolijker pailletje, al is het zwart...
Zie hier het zwarte pailletje:
Elegance is de ingeboren harmonie-van-sierlijkheid tusschen iets of iemand en zijn doel of nut. Elegance is, tusschen dat doel of nut en dien iemand of het iets, eene totaal doellooze en steeds ingeboren harmonie-van-sierlijkheid. Gratie kan aangeleerd zijn, elegance nooit. Men is elegant geboren, iets is elegant geschapen; men leert elegance niet aan; iets, dat onelegant geschapen is, kan nooit vervormd worden tot iets elegants.
Een modieus gekleede dame kan onelegant zijn, een kolendrager kan zijn elegant. Gij hebt allen wel eens onelegante, modieus gekleede dames gezien. Ik heb elegante kolendragers gezien.
Ik zal ze u beschrijven. Het was te Genève, aan het meer, bij het embarkadère van de stoomboot. Er werden kolen ingeladen door vier, vijf dragers: twee er van waren elegant.
Zij waren zeker broeders en zij waren Italianen. Zij droegen, met een breeden, leêren gordel, een ruime, bruine pilo broek, die nauw neêr viel op hunne laarzen, laarzen flink en goed van snit. Zij droegen boven de pilo broek een zwarte borstrok zonder mouwen; hun hals, hunne armen waren bloot. Zij hadden beiden een prachtigen hals, en zij hadden magnifieke armen, met lenige, heel lange spieren, die vloeiden als vertakte rivieren van hunne heuvelzware schouders naar hunne polsen. De tint van hun gezicht, van hunne hals en armen was, met zwart pigment gefardeerd, jong krachtig bruin. Zij hadden beiden zwarte fonkel- | |
| |
oogen en zij droegen een bruin linnen zak over hunne hoofden; de zak sneed zeer flatteus hun voorhoofd boven de fonkeloogen àf, en viel als een rechte plooi neêr op hun rug.
Zij kwamen aan, terwijl ik slenterde langs de boot en ik werd getroffen door hunne elegance. Zij waren twee zeer elegante kolendragers. Zij waren twee chique kerels, en ik vond ze veel eleganter dan mijzelven, die in een smetteloos wit serge pak daar liep te flâneeren. En wat zoo aardig was, was dit: zij werden nóg eleganter toen zij gingen werken. Er stond een wagen met paard, en de wagen was vol geladen met bruine zakken vol kolen of groote, vierkante briketten liever, want de zakken waren regelmatig, langwerpig vierhoekig. Een vent op den wagen laadde de zakken kolen op de schouders der dragers. En toen mijn twee elegante kolendragers zich, de armen op, het hoofd neêr, spànden op hunne dij- en kuitspieren, om de zware zakken te ontvangen op hun breede nekken, werden zij nóg eleganter; zij werden als twee elegante akrobaten; hunne beweging was zeer sierlijk in harmonie met het doel van die beweging. Zij liepen toen, die twee verbazend chique kerels, mèt hunne zakken op den nek aanrustende tegen het achterhoofd, de loopplank over, den stoomboot op, en hun chic was hunne handen nièt aan den zak te klampen, maar den zak in evenwicht te houden tegen hun achterhoofd, òp hunne nekken, de armen een weinig àf van het lichaam in een forsche gymnastische zwaaibeweging en zoo, met de heupen een weinig dandineerende, op een luchtig drafje, de loopplank over, den stoomboot op te loopen.
Met hunne leêge zakken kwamen zij, dandineerende, na enkele minuten terug en herhaalden hunne elegante, forsche manoeuvre. Ik herhaal, dat zij twee verbazend chique kerels waren, twee elegante kolendragers. Ik stond er bij en bewonderde hen, en vermoedelijk begrepen zij dat, want, hun zak op hun nek en dandineerende, de armen los van het lijf, glimlachten zij tegen mij met zelfbewustzijn. Zij wisten, dat zij mooi, flink en elegant waren.
Gelukkig kwam mijn vriend Jan aan, die de manie heeft van
| |
| |
kiekjes te maken. Toen zeide ik tegen mijn vriend Jan:
- Jan, neem eens een kiekje van die twee elegante kolendragers, wil je?
En aan de kolendragers vroeg ik:
- Willen jullie even pozeeren voor dien meneer?
Dat wilden ze wel, gevleid in hun zelfbewustzijn. En Jan nam een paar kiekjes van de twee elegante kolendragers, met zak, zonder zak, bij den wagen en op de loopplank en ik gaf ze een paar francs, en beloofde hun een kiekje, een portret, over een paar dagen.
Maar ik was, niettegenstaande ik wat moois had gezien, een beetje melancholiek. Omdat ik mezelven minder elegant vond in mijn wit serge, dan ik de kolendragers had gevonden in hun zwarte borstrok, pilo broek en bloote armen. Toen kwam echter mijn vriend Orlando aan (wij zouden samen een toertje maken op het meer), en terwijl wij alle drie plaats namen op de boot, zag ik Orlando glunder glimlachen.
- Waarom lach je zoo glunder, Orlando? vroeg ik.
Toen zeide hij:
- Je stondt daar zoo aardig, Gigi, in je witte pak, met je mooie Panama, bij die twee zwarte kerels. Je bent toch een type, hoor!
En het troostte mij, in mijn melancholie, dat Orlando had gevonden, dat ik daar zoo ‘aardig’ gestaan had, in het wit, kontrasteerende tegen de twee zwarte, maar zeer elegante, kolendragers.
Ik ben nu eenmaal een ijdel mensch, beste lezers, en dit donker, gitzwarte pailletje, dat ik even voor u laat flikkeren, toont u het weêrglansje van mijn ijdelheid.
* * *
Ik lijd niet aan overmatige trotschheid van kaste-gevoel. Ik kan een paar kolendragers bewonderen en met hen vriendschappelijk praten; ik praat met mijn koetsiers, ik maak grapjes met André le Pêcheur, een visscher van Nice, die ‘lutteur’ is; ik ben goede vrienden met de kondukteurs van den tram. Maar ik hoû niet van de
| |
| |
winkeliers en commerçants van Nice te ontmoeten in Casino, Opera en andere wereldsche plaatsen en naast hen te komen zitten. Dit gevoel behoeft volstrekt niet de Haagsche commerçants en winkeliers, die misschien mij lezen zouden, te ontstemmen; zij zijn héel anders dan hunne Fransche (republikeinsche) kollega's; zij voelen, instinktmatig, dat er een zekere afstand is tusschen mij en hen, afstand even natuurlijk en logiesch als weêr de afstand is tusschen een prins van den bloede en mij. Met de verschillende nuance's en trapjes er tusschen.
Ik ben dus niet overmatig trotsch op mijn meer of minder ‘aanzienlijke geboorte’ en ik praat joviaal met een paar kolendragers, maar detesteer in het Casino te komen zitten naast de juffrouw, die mij pas dien middag een paar stukjes zeep heeft verkocht, vóor den koopman, die mij mijn lorgnet heeft gerepareerd, achter mijn ‘chapelier’, ter zijde van mijn tailleur en mijn schoenmaker. En toch gebeurt dit vaak, hier in Nice, republikeinsch Nice. Wel, de juffrouw van de zeep kijkt mij aanmoedigend en sympathiek aan en schijnt een weinig verbaasd, dat ik haar niet groet; den opticien zie ik niet, en de chapelier ziet mij niet, door het toeval van onze plaatsing, maar mijn tailleur fluistert mij in:
- Ik zie, dat u uw nieuwe smoking draagt, en waarlijk, ze staat u héel goed!
En mijn schoenmaker lispelt op zijne beurt, vertrouwelijk:
- Zijn déze verlakte laarzen nu nièt te nauw, meneer, en zitten ze u even prettig als netjes?
Ik grijns, links en rechts. Ik ben uit mijn humeur, gecrispeerd, en sta na de eerste akte op, om niet meer terug te komen. Buiten, vind ik een mijner favori-cochers-de-place stationeeren, den Gros-Blond, en ik maak een grapje met hem, en hij schertst familiaar terug, zonder dat ik gecrispeerd word. Analyzeer zelve, lezer, waarom het een en waarom het ander; ik weet het niet. Ik laat alleen voor u schitteren de vonk mijner zonderlinge tegenstrijdigheid.
Door den Gros-Blond in goed humeur gebracht, stap ik in zijn
| |
| |
karretje en rijd naar de populaire Italiaansche Opera, in het Politeama, waar men fr. 0.75 betaalt voor een fauteuil d'orchestre. Ik hoû, hoewel het al een beetje benauwd is in deze kleine zaal, geparfumeerd met aroma van knoflook en mandarijntjes en doorwalmd van goedkoopen smook, mijn overjas over den nieuwen smoking aan om zijn te groote chic te maskeeren en ik zie, dat ik in mijn orkest-fauteuil ‘Rigoletto’ zit aan te hooren naast...Marius Parasol, commissionaire en kruier van het station, gepommadeerd zijn stevige kop, geschoren zijn joviale wangen, opgestreken zijn martiale snorren - die de gewoonte heeft, als ik thuis kom van de reis, mijn koffers op te zeulen naar mijne kamers. Wel, ik ben heelemaal niet gecrispeerd en ‘trots’, maar ik reik de hand aan Marius Parasol, die mij zijn stevige knuist reikt en kijk naast hem, genoeglijk, naar den Rigoletto, gezongen met goede stemmen tusschen dekoraties van een dubbeltje, in kostumes van katoen-fluweel en satinet. En ik amuzeer mij kostelijk, terwijl ik, zoo even in het Casino Municipal, vreeslijk was gecrispeerd, uit mijn humeur en mij verveelde.
Waarom??
Ik weet het nog niet, lezer. Amuzeert het u deze tegenstrijdigheid even met mij te analyzeeren?
Kan het zijn, dat ik in het Casino dacht te komen op een iet-wat aristokratische plaats - op mijn plaats - en te leur werd gesteld? Terwijl ik in het Politeama wist te komen op een héél leuk demokratische plaats - op hun plaats - en nièt werd te leur gesteld, al was mij mijn overjas over mijn smoking wel wat benauwd??
Misschien is het niet gecompliceerder dan dat.
En is het geheele gevalletje niet meer dan het verschillende weêrschijntje, op dit loovertje en dat pailletje, in de op en neêr glimmende fonkelingetjes, van een wel samengestelde natuur...
Maar niet samengestelder dan wij allen zijn, meen ik, met onze tegenstrijdigheidjes, humeurtjes en stemminkjes, die op en neêr fonkelen en vonken en weêrschijntjes tooveren op de loovertjes onzer vier-, vijf-, zesdubbele, gepailletteerde ziel.
| |
| |
| |
Hoe een feuilleton...niet geschreven wordt
Ja, ge denkt zeker, beste lezer, dat het héel gemakkelijk gaat! Dat er absoluut geen moeite aan is iederen Zaterdag op de rez-de-chaussée van Het Vaderland, des avonds, klokke zooveel, prezent te zijn met iets nieuws: nu eens met een historiesch novelletje, dan weêr met een impressie, een grapje, een causerie!
Welnu, ik wil u even, zoo het u interesseert, een blik gunnen in mijn werkplaats...(in mijn ‘fabriek’, hoor ik een boosaardige ginds zelfs betuigen)...om u te overtuigen, o trouwe Zaterdagsche vrienden, hoe de fabrikatie soms héel moeilijk gaat, hoe het heelemaal maar niet is ‘schudden uit de mouw’, hoor, en hoe soms een feuilleton, dat geconcepieerd werd...niet werd geschreven, ten minste niet werd voleindigd, om deze reden of gene.
Treed dus binnen en ziet toe, hoort toe...Kijk, hier was ik begonnen (het was gedurende mijn zomervakantie, die voor mij geen vakantie is!) een feuilleton over Genève, bij voorbeeld, waar ik toen in Augustus vertoefde. Ik had op een smetteloos blank papier gezet dezen titel: Genève, en ik schreef...ik schreef anderhalve bladzijde, die ik hier laat volgen...Zij luidden:
| |
Genève
Er zijn mannelijke steden en vrouwelijke steden: Londen, bij voorbeeld, is een mannelijke stad, Berlijn ook, Stockholm ook, ook Madrid, ook Milaan, ook St. Petersburg. Parijs is een vrouwelijke stad; Florence, Venetië zijn vrouwelijke steden en Nice...
| |
| |
Nice is, onder de steden, een zeer vrouwelijke stad, want Nice is de cocotte onder de vrouwe-steden, een superbe demi-mondai-ne...
- Zie zoo, dacht ik, en las over, wat ik schreef in mijn gezellige pensionkamer, waar ik uit zag over ‘le bleu Léman’; dat is een aardig begin; ik ben van wal gestoken, ik kan voortvaren...Dat feuilleton over Genève zal zeker héel aardig worden. En ik schreef verder:
En zoo zoû ik van Genève ook willen verklaren, dat zij een vrouw is onder de steden, maar dadelijk voeg ik er aan toe, dat Genève niets heeft van een demi-mondaine en van een cocotte. Neen, deze vriendelijke, welvarende, frisch en goed uitziende stad (zònder eenige teekenende silhouet van karakteristieke spitsen en torens, zonder éen enkele lijn van originaliteit), zetelt kalm en beminnelijk aan de bocht van haar mooie meer, tegen het groen aan van aanvallige omgeving - heuvelen en parken en tuinen - zoo als een kalm beminnelijke, goed geconserveerde, vriendelijke en welvarende ‘dame’ van goede familie zoû zitten in den tuin van haar deftige villa, bij een helderen vijver, waarin hare kinderen en kleinkinderen spelevaren met zeilbootjes en motorbootjes tusschen het statige gedrijf van vele sneeuwdonzen zwanen door. De vriendelijke, welvarende ‘dame’ glimlacht beminnelijk neêr op dat gespeel en gedrijf, want zij is gelukkig, zij is gezond, zij is rijk: zij bewoont een deftig villa-huis in een prachtig park met een heerlijke waterpartij; en hare kinderen en kindskinderen zijn ook gelukkig, gezond en rijk: de heele familie maakt op den vreemdeling, die bij haar te gast is, dien indruk van niet te klagen te hebben in dit ondermaansche tranendal.
Het is daarom ook, dat een vreemdeling gaarne een invitatie aanneemt van deze welvarende, vriendelijke ‘dame’, om een pooze bij haar te komen logeeren. Het is lang niet onaangenaam om bij mevrouw Genève te komen logeeren. Het is er prettig om al de kleine excursies, die de vriendelijke gastvrouw voor u arrangeert. Bij voorbeeld àl de heerlijke watertochtjes op haar vijver (ik meen de uitstapjes per stoomboot naar Ouchy, Territet, Evian,
| |
| |
het geheele meer langs); bergtochtjes naar de Rochers de Naye of zelfs naar Chamonix; auto-tochtjes door hare aanvallige, groene bezitting. Mevrouw Genève heeft alles uit ruime beurs zóo aangenaam voor u gearrangeerd, dat ge iederen dag van uw verblijf een ander uitstapje, een ander tochtje, een ander pretje kunt maken, en als de gastvrouw u vraagt, met den vriendelijken lach over het deftige matronegelaat:
- Ik hoop, dat u zich niet al te veel bij mij verveelt??
Kunt ge niet anders dan hoffelijk antwoorden:
- Mevrouw, hoe zou ik bij ù mij kunnen vervelen! U doet immers alles, om het uw gasten zoo aangenaam mogelijk te maken.
Zoo ver was ik dan gekomen te Genève, met mijn opstel over Genève; ik las-over wat ik geschreven had; ik knikte, ijdel en zelftevreden, van ‘niet-kwaad! niet-kwaad!’...ik nam genoegelijk de pen op om verder te schrijven, en ik dacht bij mijzelven...
Genève...Ja, we moeten nu een beetje vertellen van Rousseau, Voltaire, Madame De Staël en...Calvijn, als we het hebben over Genève: nu, hoor, ik geef om géen van die dames en heeren, dus ik maak me er met drie woorden van af...
Toen...
Toen plotseling...
O, lezers, toen plotseling...er geklopt werd aan mijn deur.
- Entrez! riep ik distrait, denkende hoe ik niet àl te veel kwaad van Calvijn zoû vertellen, en meenende, dat een soubrette mij reeds mijn middagthee bracht...
Toen...
Toen plotseling...
O, lezers, de deur open ging van mijn kamer en...
Geen soubrette met theeblad verscheen...
Ook niet Calvijns mij reeds van te voren wraakzuchtige schim...
Maar...
Maar, o, lezers...
De groote figuur van mijn vriend Orlando zich afteekende in de geopende kleine deur.
| |
| |
- Orlando! riep ik uit, verbazing en blijdschap. Orlando!! Ik dacht, dat je eerst over drie dagen zoû komen!!!
- Ik heb je willen verrassen, zei glimlachend en kalm Orlando; en ik ben met de automobiel, en als je even meê zoû willen komen om een garage te zoeken, dan zoû ik dat heel aardig van je vinden.
Wel lezers, ik verwisselde gauw mijn fantastiesch zomerhuisgewaad (licht blauw flanel met donkerrood satijnen revers: èrg origineel, erg gewaagd, en erg gemakkelijk) voor een minder kleurrijk automobielpak en...
Het feuilleton over Mevrouw Genève werd niet geschreven!
* * *
Ik was in Nice terug, incognito.
En ik dacht op een Woensdag-morgen:
- Nù moet ik heusch mijn feuilleton schrijven...anders wordt het te laat. Waar zal ik het over hebben, van daag? Wel, dacht ik: van daag zal ik het eens hebben over...kom...wel ja...over De Zee. Zoo een beetje poëtiesch en lyriesch, dat is nu en dan wel een aardige afwisseling. Een beetje melancholiek en ernstig, dat mag wel eens een enkelen keer. En omdat ik toch van avond ga spelevaren in den maneschijn op de zee, met André le Pêcheur, die gaat visschen...zoo drijven op een kalme zilveren zee in de maan; een zee, die zal zijn als overdekt met groote zilveren visschenschubben...zal ik dan nu ook maar beginnen met mijn verheven lyrisme...en morgen, als ik gespelevaard heb met André, het feuilleton afmaken met die zilveren, meerkalme zee...en de maan...en de sirenen et tout le reste...en dan zoo eindigen als een Mondscheinsonate...als de vergelijking niet àl te bout is...
Zoo dat ik begon te schrijven:
| |
De zee
Zij heeft steeds, als de lucht, mij bekoord met de vreemde bekoring, met den bijna angstigen huiver van hare schoonheid, beko- | |
| |
ring en huiver om hare eindeloosheid, wel schijnbaar, maar toch voor ons oog, de eeuwigheid zelve. Als ik haar zie, dènk ik niet alleen de eeuwigheid en de eindeloosheid, maar zie ik die beiden voor mij, zoo als ik ze zie, wen ik staar in de lucht, waarin de verre wolken zweven.
Zij is niet eindeloos en zij is niet eeuwig, de zee, die ik zie, maar ik moet dénken, om haar begrensd te weten en tijdelijk, en als ik nièt denk, maar alleen mij overgeef aan den huiver, de bekoring, die zij wekt in mij, zie ik haar eeuwig en eindeloos en ben ik niet anders dan een herder van de Oudheid, die, op een rots rustende, haar overdroomde en meende te weten, dat zij een eeuwig, eindeloos water was, dat schuimende en bruischende de platte aardeschijf omspoelde: eeuwig, eindeloos water, dat zich verloor in den hemeloceaan en den ether...
En zoo als de antieke herder dan zijne schapen verzamelt omme zich, verzamel ik mijn droomen, en dwaal ik verder langs de bekorende, huivere zoomen van die oneindigheid...
Ik ken de Noordzee, maar ik ben haar bijna vergeten. Zij is, meen ik mij te heugen, donker, ernstig en mannelijk en woest en krachtig, als een sterke zóon van Njord, en ik was bang voor haar, voor hèm, zoû ik bijna zeggen. De Noordzee...hij heeft mij nooit getroost, toen ik jong was en leed, en toch heb ik mijn Werthertranen vaak geweend bij zijn duinen en aan zijn stranden; toch heb ik hem wèl gezocht in mijn jeugdige smarten, maar hij heeft mij nooit toe geruischt het teedere woord; de barbaarsche, noordelijke, sterkstraffe zee, de krachtige, fronsende, Noordelijke zeegod, die mij alleen toebruischte, dat ik sterk moest zijn, maar zich niet erbarmde over mijn jeugdig klagen en mij niet wiegde in moederlijke teederheid.
Maar ik ken de Middellandsche Zee en zij heeft mij tegengeglimlacht. Zij was de zonnegoudlokkige, zonnelachende, vrouwelijke dochter des zeeënkonings, Poseidoon, en zij was mij lieflijk weldadig en weelderig mild: langs hare zoomen is het Leven toe naar mij gekomen, zoo als ik het nimmer toe naar mij komen zag langs de noordelijke boorden van haar barbaarschen water- | |
| |
broeder Njord. Langs hàre zoomen kwam mij het Leven lachende te gemoet, als een prachtige, weelderige vrouw, die in den slip haars brokaten mantels mij bloemen en vruchten bracht, en die omringd was door schoonheid en vreugde, door lachende knapen en dansende maagden en zingende kinderen; blijde stoet, torsende geschenken zoo vele, dat ik ze niet noemen kan en wier rijkdom ook niet geschat kon worden, omdat zij vooràl de onschatbare dingen zijn: de dingen van lijn, van kleur, en van gevoel, de dingen van emotie en liefde...
Zoo ver was ik dan gekomen, te Nice, met mijn opstel over De Zee.
Toen...
Toen plotseling...
O, lezers, toen plotseling ik òp en naar buiten zag...
En gewaar werd, dat sombere wolken zich samen pakten over geheel den hemel...
Dat achter die wolken het bleeke dagmaantje reeds bezwijmd was en vervluchtigd, een doorzichtige geest gelijk...
En dat een woedende mistral, plotseling opgestoken, de laatste goudene herfstbladeren der platanen in een razenden dans meê sleepte langs de avenue, waar stofkolkjes van wervelwindjes als draaiende fakirs in omme tuimelden...
Hoe nu?
In éenen stond ik op...
Zoû de lichte mane-avond en de meer-kalme zee, met André, in zijn bootje, La Jeune Jeannette, dan niet verwezenlijkt worden dien avond??
Ik grijp een jas, een pet...
Ik haast mij naar buiten, naar zee...
Hu! Wat een wind, wat een razende mistral, en wat een zee, wat een booze zee in onze Baai der Engelen!
Is dat de zonnegoudlachende Middellandsche, dochter van Poseidoon?
Neen. - Deze zee is heusch als een broêrtje van Njord.
| |
| |
Kijk, een hoog opschuimende golf kletst met een kronkelende kam over de balustrade van de Promenade, en stort bijna over mij neêr.
Ik haast mij naar den Rocher de Cancale: dat is een kroegje en restaurant, waar ik weet op dit uur André te zullen vinden.
En ik vind André, ge-installeerd voor een immens bord worst met macaroni.
- André, zeg ik tot mijn vriend den visscher, die tevens lutteur van beroep is, en er, trots zijn even in de twintig, impozant uitziet als een jonge worstelaar er uit kan zien, die zich bewust is van zijn kracht en onlegbaarheid; André...wat zeg je van dàt weêr?
- Wel, duc! schertst André, (want hij geeft mij steeds den hertogelijken titel); als je lust hebt, wil ik je van nacht wel meê nemen op de Jeune Jeannette, maar...visschen zullen we niet vangen, hoor...en de maan zal boos zijn en de zee ook...
Buiten stortte nu een genre van hagelstorm neêr over de Blauwe Kust, die de Nice-sche journalisten altijd opsieren met hun eeuwige ‘printemps éternel et fleuri’...En...
Het feuilleton over De Zee...werd niet geschreven, omdat de duc er voor bedankte zijn hertogelijk leven te wagen aan zùlke woedende elementen, zelfs aan de zijde van zijn trouwen vriend, André le Pêcheur, l'Invincible!
En omdat zeer goede dingen uit drie bestaan, en omdat ik u een volledig beeld geven wil van: hoe een feuilleton...niet geschreven wordt:
Geef ik u hier, o lezer, in de hoop, dat ge niet suf zult worden van zoo verschillende materie, van zulk een olla-podrida als dit feuilleton u wordt, een in Florence geschreven, eveneens, onvoltooid gebleven feuilleton.
Het was getiteld:
| |
Een passie
En het begon:
Lezer, hebt ge passies? Ik heb er, - gelukkig!, zoû ik haast uit- | |
| |
roepen, want zij brengen zoo niet altijd stormige woeling, niet immer gewenscht, toch wèl golvige deining in ons leven, dat anders al te vervelend rustig tusschen zijn ebbe en zijn vloed zoû wiegelen, en ik heb er éen, waarvan ik het geheim u heden wil toe vertrouwen.
Ik heb namelijk een passie voor antieke bronzen en marmeren beelden. Het is, hoewel nooit een ongelukkige hartstocht, toch meermalen een passie, die de melancholie achter laat van het afscheid, en de weemoed van het vaarwel, om de hoogst eenvoudige reden, dat ik - als ik in Italië ben - onmogelijk kan blijven logeeren in de muzeumzalen, waar de voorwerpen van mijn hartstocht verblijven. Nu kan ik mij wel troosten met de gedachte, dat ik van het eene bronzen voorwerp naar het andere marmeren gaan kan, maar langer dan, laat ons zeggen, een half uur - dit is héel lang! - kan ik toch niet voor het een of andere object mijner passie neêr zitten of staan, zoo ik niet de achterdocht wil opwekken van een opzichter of een suppoost. Hij zoû mij wel nooit verdenken van een marmeren of bronzen beeld onder mijn arm te willen schaken, maar hij zoû toch minstens vermoeden gaan, dat ik, zoo niet niet-snik, toch een beetje maniak was - en daar hij hier in, wat antieke beelden betreft, wel een beetje gelijk zoû hebben - doe ik natuurlijk met een heel onschuldig air alles wat in mijn macht is om mijn manie te verbergen, en wend ik mij na een kwartier van het brons of het marmer, dat ik lief heb en aanbid, af, met een heel indifferent gezicht en met de pijn des afscheids in het hart.
Nu omring ik mij wel met kopieën en fotografieën van de voorwerpen mijner passies, maar wat zijn portretten voor hem, die het beminde wezen zelve niet meer ziet! Nauwlijks een bleeke afschijn van de werkelijke schoonheid, die dan verre, verre is...in dit geval, in de eene of andere muzeumzaal van Italië...
Dit is dus de passie, waarvan ik u heden het geheim openbaar, en het is best mogelijk, dat ge die passie ziekelijk zult vinden. Welnu, laat mij u dan zeggen, dat ik nooit mijn ziekelijke passie zoû willen ruilen voor welke gezonde hartstochteloosheid ook,
| |
| |
en dat ik, trots die melancholiën des afscheids en weemoedigheden des vaarwels, innig gelukkig ben door den gloed, dien deze hartstocht in mijne, schoone plastiek aanbiddende, ziel, verspreidt...
* * *
Niet waar? Was dàt niet een aardig begin voor een nieuw feuilleton? En zoû het heusch niet goed zijn geworden als ik u verder verteld had, hoe ik, in de Uffizi, zittende bij den Stervenden Niobide, dien ik zoo lief heb, zoû gezien hebben, dat die jonge, mooie, door wreeden Apollo getroffen athleet, zijn stervende oogen opende, zich half oprichtte uit zijn veege houding en met mij, die hem zoo lief had, was begonnen te spreken, om mij te zeggen, dat eeuwen geleden de beeldhouwer Skopas hem gebootst en gehouwen had naar het model van zijn jeugdigen slaaf, die athleet was geweest en prijzen won voor zijn meester?
Ik zoû u het beeld beschreven hebben, het uit den stervensstrijd even herademende, goddelijke jonge beeld van dien Niobide, dien ik lief heb: dien knaap met zijn jonge gezicht en zijn sterke leden, en het feuilleton zoû zoo wel aesthetische als historische waarde hebben gehad en u een oogenblik hebben bezig gehouden...
Waarom het dan niet geschreven werd, dit feuilleton??
Ik weet het niet, lezer, ik weet het niet: het werd niet geschreven, omdat het niet geschreven werd!!
Het werd niet geschreven, even als de beide anderen.
Zie daar àlles wat ik er van weet!
Maar heb ik u nu niet een blik gegund in mijn werkplaats...en in mijn ‘fabriek’, o gij boosaardige??
Zijt ge er suf van geworden?
Nu, dat is dan juist goed: uw straf voor uw boosaardigheid!
In alle gevalle...heb ik mijn drie niet-affe feuilletons ge-utilizeerd...
En u een af feuilleton er van samen gesmeed!! |
|