| |
| |
| |
Kindersouvenirs
Buiten waait een hevige mistral, de dolle Noordewind van ons Zuiden, een wind, die door de schoorsteenen giert en aan de ramen rukt...Het is weêr om dicht bij het vuur te blijven, en ik drink thee met mijn vrouw en zeg:
- Ik hoop, dat er niemand ons zal komen storen...We zitten zoo gezellig, te droomen, met dien wind. Met zulk weêr, op dit uur, denk ik altijd aan mijn kinderjaren terug...
- Ik ook, dik wijls...zegt mijn vrouw.
Wij zijn neef en nicht en hebben elkaâr als kinderen gekend: wij hebben met elkaâr gespeeld, wij hebben met elkaâr gedanst op kinderbals: wij bezitten nog onze kinderportretten: zij, in een marquise-toiletje, een marquisetje van acht jaar, gepoeierd, met een moesje op de wang; ik, als een page en ik herinner mij nog het pakje, dat mijn zusters mij hadden gemaakt: zwart fluweel met gele satijnen crêvé's en ik was erg trotsch op die eerste travesti.
- Vertel mij, zeg ik; vertel mij van Deli...
- O, zegt mijn vrouw, en zij huivert, de handen even voor het gezicht. Die drie jaren in Deli...Ik zal ze nooit vergeten. Ik was tien jaar, dertien jaar toen wij weg gingen. Ik heb zóo een romantischen kindertijd gehad, dat ik heusch niet noodig had boeken te lezen van Gustave Aimard...Het wàs als een boek van Gustave Aimard...Papa was administrateur geworden...op de eerste tabaksonderneming...Hij was er al een jaar te voren heen gegaan, en toen zijn wij gekomen: mama, met ons kinderen, ik de oudste, en een gouvernante...Papa had een groot huis laten bouwen, hoog op palen, van hout - de andere huizen waren van bamboe,
| |
| |
en het huis stond op een soort landtong in de rivier, met water aan alle kanten. Daar om heen de schuren, dan de velden, en rondom ons het woud, de geheimzinnigheid, de verlatenheid...Ook al was het druk om ons: de opzichters, de oppassers, driehonderd koelie's...Tusschen die driehonderd koelie's waren, wij, enkele Europeanen, verlaten...Dichtbij, aan den rivier, woonde een zonderling, een Franschman, een explorateur, in een klein huisje, héel alleen, en tusschen ons huis en het zijne was een klein kerkhof: daar was zijn vrouw begraven, en daar is mijn broêrtje begraven...Zoo vreemd stil somber, dat kleine kerkhof, zoo vlak bij...In het woud, diep, diep in, hadden de Bataks zich terug getrokken...Het was wel gepacifieerd, zoo als het heette, maar telkens stonden zij op, de Bataks, tegen de Kompenie, die hun hun landen had af genomen, en dan ondernamen zij roof- en moordtochten...Telkens werden er moorden gepleegd, gruweldaden, in den omtrek...Je wende er aan, aan de verschrikkingen...Ik leefde tusschen de verschrikkingen...Stel je voor: wij alleen, tusschen driehonderd koelie's...Als ze eens oproer hadden gemaakt! Trouwens, van ondernemingen in de buurt hoorde je telkens de gruwelijkste berichten...Diè was vermoord met vrouw en kinderen; diè was gemarteld, op een afschuwelijke manier...Een kwartier rijden van ons af was het kampement: een kapitein, twee luitenants, een handjevol soldaten...En daar achter het woud, met het altijd dreigende gevaar...Onder ons huis, tusschen de palen, waarop het voor de vocht was gebouwd, was...de gevangenis. Soms werd er een onwillige koelie daar voor de nacht opgesloten. Dan hoorde ik hem beneden mij vloeken, gillen, schreeuwen, stampen, trappen...Ik rilde van den angst in mijn bedje...Ik was een tenger kindje, maar ik kreeg een Spartaansche opvoeding. Vijf minuten zeker van het huis was de badkamer, groot, van bamboe, bij de rivier. Ik vond diè al onveilig, zoo ver, zoo in het gezicht
van het dreigende gevaar. En omdat ik ook heel bang was voor het donker, zei papa dan soms, in den avond:
- Kleine...ik geloof, dat ik mijn sigarenkoker in de badkamer heb laten liggen: ga hem eens halen...
| |
| |
Dan ging ik, met een kloppend hart. Door den zwarten tuin, op zij de donkerende velden, naar de somberende rivier, naar de badkamer...Ik dacht de witte pontianaks te zien spoken, met haar bloedende borsten en losse haren, over het water en tusschen de zwarte boomen. En rillende bracht ik papa zijn sigarenkoker terug, dien hij expres daar had vergeten. Wij hadden altijd woeste paarden. Een passie van papa was om woeste paarden te temmen. Hij spande ze voor een bendie, en ik moest naast hem zitten...‘Niet bang zijn, kleine; nooit bang zijn...’ En ik was altijd bang...Van hoeveel ongelukken ik al niet terecht ben gekomen...‘Ongebreidelde’ paarden op hol; brekende assen, omver vallende bendie's...Ik greep dan papa's handen, die de leidsels vast hielden; dat was natuurlijk heel dom van mij, heel gevaarlijk. Soms hoorde je de tijgers, in de nacht, om het huis, krijschen, tragiesch en razend, als immense katten...Eens...ik keek door de jalouzieën...zàg ik een tijger...Het beest sloop, weg van het huis, verdween in de nacht...Ik, rillende, ging het dadelijk zeggen, aan papa...Den volgenden morgen zoû papa met de opzichters en oppassers op den tijgerjacht gaan...Zij zochten naar de sporen...Toen bleek het, dat de sporen niet waren van tijgerpooten, maar...van platte menschenhanden! De tijger was een spion geweest, in een tijgerhuid, een spion van de Bataks. We vonden soms, des morgens, aan de palen van het huis gespijkerd, wat haar, met bloed...Dat was een beleefde waarschuwing. Het meldde, dat er honger werd geleden, in het woud, onder de Bataks, en dat zij rijst wilden hebben. Dan zond papa naar het woud, om te onderzoeken...Ja, ze wilden rijst hebben van den ‘grooten meneer’...Nu, goed, rijst zoû men hun dan geven...En ze kregen rijst, en het dreigende gevaar was weêr afgewend. Op een nacht, de tong-tong, die het teeken gaf van brand! En papa was juist afwezig! In de donkere nacht zagen wij
toen den fellen brand van de koffieschuren, laaiende naar den hemel, immense roode en gele vlammen...Waren het kwaadwilligen, die den brand hadden aangestoken? Ons huis bleef zeer zeker gespaard...Nooit zijn de brandstichters ontdekt. Toen...de groote amokpartij, in de buurt...De admini- | |
| |
strateur van de tabaksonderneming aldaar vermoord met zijn vrouw, zijn kinderen...En een van de employé's, die bloedende, bloedende, vluchtte bij ons, dien mama verbond, en die ons het vreeslijke verhaal deed, het huiveringwekkend verhaal, van den moord, van den gruwel, en hoe de boeven een der kinderen hadden gekneveld, gemarteld, opdat het zeggen zoû waar de vader het geld bewaarde...Tusschen zulke verschrikkingen leefde ik, leefde ik drie jaren lang...En toch, hoewel ik bàng was, vond ik het ‘interessant’...Ik was een romanesk kind, en ik vond het ‘interessant’...Toen wij later op Buitenzorg woonden, vond ik het leven bleek, en zonder belang, en zonder emotie, zonder spionnen als tijgers verkleed, zonder bloedige waarschuwingen aan onze deuren, zonder moord, zonder brand, en ik verlangde terug naar het huis op de landtong bij de rivier, daar ginds in Deli...
Zoo vertelde mijn vrouw: de mistral gierde door den schoorsteen, rukte aan de ramen, en het was donker in onze kamer geworden, waar sissend het stervende haardvuur opkronkelde met lange, rekkende tong.
- Ik heb niet zulke romantische kindersouvenirs, zeide ik. Neen, mijn kinderjaren waren meer gekoesterd: ik was mama's bedorven kindje, en mijn oudste zuster, die wel lief was, maar vaak heel geestig, noemde mij dan met allerlei namen: het ‘onderkruipsel’, de ‘laatste wervel van den staart’, en ‘broeikasplantje’; alles omdat ik de jongste, de Benjamin was van zoo veel kinderen. Ik heb niet veel interessante souvenirs, maar toch, soms herinner ik mij in éens...Zoo herinner ik mij dit: wij waren in Indië, ik toen een kind van negen jaar. En ik ging met mama naar de oude stad, naar een Chineeschen meubelmaker; een schrijnwerker, die heel knap was, die beeldhouwde, en antieke meubelen, zoo als je soms in de kampong vindt, verzamelde, verkocht en namaakte. Hij maakte heel mooi snijwerk: ik herinner mij nog, hoe mooi ik het vond, al was ik ook maar een kind. Welnu, ik ging met mama naar hem toe, om antieke stoelen te kiezen...Hij ontving mama heel beleefd, zoo als een Chineesche koopman doet, met buigingen en
| |
| |
veel vleiende woorden. Maar plotseling, toen hij mij zag, schrikte hij even, als of iets hem trof, en boog toen heel diep voor mij, drie-, viermalen, en hij riep zijn vrouw en zijn zonen, en zij bogen allen héel diep voor mij, met vleiende woorden en gebaren van diepen eerbied. Ik zal het nooit vergeten...Ik was een kind van negen jaar, en die buigende Chineezen maakten op mij een héel diepen indruk...
Toen zeide mijn moeder, verwonderd:
- Waarom buig je zoo voor mijn jongentje, zeg baba, en waarom buigen je vrouw en je zonen zoo voor hem?
En de Chineesche schrijnwerker zeide toen, vol eerbied:
- Groote mevrouw, wij buigen voor uw zoon, den kleinen meneer, omdat hij merkbaar geteekend is met een héel gelukkig teeken. Wist u dat niet, groote mevrouw? Kijk, de kleine meneer heeft voor in zijn haar, op zijn voorhoofd, een kruintje, een gedraaid krulletje, net als iedereen er een heeft achter, op zijn achterhoofd. Zoo een kruintje voor, op het voorhoofd, is een heel zeldzaam en uiterst gelukkig teeken. De kleine meneer is uiterst gelukkig geteekend. Want het kruintje van voren geeft te kennen, dat hij een ‘groote ziel’ heeft...
- Baba, zeide mijn moeder; je moet mijn jongentje niet ijdel maken; hij zal te trotsch worden, als je hem nu zegt, dat hij een ‘groote ziel’ heeft...
En in mijzelven, zéer onder den indruk, bedacht ik wat het zijn kon: een ‘groote ziel’ te hebben, en zocht ik, jongentje van negen jaar, in mij naar mijn ‘groote ziel’...
Toen zeide de Chineesche schrijnwerker, heel ernstig:
- Zoo bedoel ik het niet, groote mevrouw...Misschien, dat ik het in het Maleisch niet heel goed zeg: in mijn taal zoû ik zeggen, dat het kruintje van voren den kleinen meneer teekent als hebbende een ‘groote ziel’. Daarmeê bedoel ik, dat de kleine meneer gelùkkig zal worden in het leven, dat hem wacht, omdat zijn ziel ‘groot’ zal zijn en zal zien rond om hem heen, en al het moois zal zien wat er is op de wereld en in den mensch. De ‘groote zielen’, die dat zoo zien, zijn de dichters en de kunstenaars: zij bootsen de
| |
| |
natuur en het leven na, en die nabootsingen zijn hun geluk. Hun zielen zijn ‘groot’, omdat zij veel zien en veel begrijpen, en op hun beurt veel geven van wat zij ontvangen; want de ‘groote zielen’ zijn mild. En omdat zij ontvangen en geven, en zien en bewonderen en nabootsen, zijn zij gelukkig, is hun leven gelukkiger dan van vele andere menschen: zij zijn de gezegenden van de goden, en de goden hebben hen lief...
Zoo, letterlijk, sprak de Chineesche schrijnwerker: pas later begreep ik zijn woorden geheel; maar toèn was ik toch zeer onder den indruk, want zijn zonen, groote Chineesche jongens, stonden maar tegen mij te glimlachen en te buigen en te wijzen naar mijn kruintje van voren.
Mijn moeder was een lieve, eenvoudige vrouw. Ik zag haar voorhoofd een beetje fronsen; en ik begreep, dat zij bang was, dat de Chineesche schrijnwerker mij al te veel prees en bewonderde, om mijn kruintje van voren, zoo als zij wel eens fronste, wanneer kennissen en vriendinnen zeiden, dat ik een heel lief jongentje was...
Maar terwijl mijn moeder het gesprek nu wendde en naar de gebeeldhouwde stoelen vroeg, naderde ik het altaar, achter in den winkel.
De Chineesche jongens, glimlachend en hoffelijk, omringden mij...En ik zag op, naar de groote, heilige Chineesche plaat: de plaat van de goden, die mij zegenen zouden en lief zouden hebben. Het waren twee goden: de eene was goedig dik, glimlachend, blank, roze, in prachtig gouden gewaad, met, om de lippen, lange hangsnorren...
De andere, achter hem deinzend, kronkelde in éen, en grijnsde, verschrikkelijk, met bloed doorschoten oogen, zwart en scharlaken rood van gelaat en van haren en baard, en hij strekte klauwende vingers uit, met scherpe, heel lange nagels...
De Chineesche jongens staken in slanke vaasjes wierookstokjes aan: dat walmde fijn blauwtjes naar boven.
Door den walm grijnsde de zwarte god, en de rozige, dikke god glimlachte goedig mij toe.
| |
| |
Ik keek vol vertrouwen op, naar de goden, die mij zouden ‘zegenen’, en ‘lief hebben’, omdat ik een kruintje van voren had.
Den goedigen god vond ik wel lief en de zwarte maakte mij niet heel erg bang; ik vond hem eer kluchtig dan griezelig, met zijn vuurrooden baard, en dan vond ik zijn gewaad, zwart, goud en rood, héel mooi...
- Dat is een van mijn souvenirs, zeide ik. Mijn kruintje van voren is met het dunner worden van mijn haren nu heelemaal weg, maar, hoewel mijn ziel niet zoo heel veel ‘grooter’ is dan andere zielen, ja hoewel ik mijzelven zelfs nederig tel onder de ‘kleine’, de heel ‘kleine’ zielen, heb ik toch wèl het geluk gevonden, dat de Chineesche schrijnwerker bedoelde: het geluk van te zien en te begrijpen, van te geven en te ontvangen, het geluk, zoo als dichters en kunstenaars kunnen vinden, om àl het moois van den mensch, de wereld en het leven...
Buiten rukte de mistral aan de ramen, en binnen, terwijl ik hout wierp op het vuur, dat hel vlamde omhoog, zag ik den zachten glimlach van mijn vrouw... |
|