| |
| |
| |
Toen ik een kleine jongen was...
In de nuttelooze droomerijen, die, als het licht, het landschap of de atmosfeer der kamer gunstig zijn, tot mijn grootste genoegens behooren, is vooral een al heel nutteloos terug denken en terug droomen aan de langst verledene jaren, toen ik een kleine jongen was. Ik weet niet waarom dit is, en waarom het terug-zien naar de vreemde wazigheden der verledene jaren, naar het allereerste, dat ik mij heug, zoo groote bekoring oefent, dat ik moeilijk er mij aan onttrekken kan in de viooltjespaarsche en goudasschige schemeringen van zuiderzonsondergangen, in de doezelfluweelen verduisteringen van een kamer, waar het eerste vuur nog niet is opgevlamd en de eerste herfstkilte al huivert. Want belangrijk is dat terug-zien niet; er is niets belangrijks te zien; geen romantiesch voorval kleurt er in op, en de vreugde en het verdriet behooren aan veel latere tijden. En toch staren mijn droomende oogen die belanglooze eerste jaren in, en weeft er zich in schemer en duistering een weemoed om wat heel eenvoudig was: de eerste levensdingen van een kind, dat nog zichzelve niet kent, en, zich al latende gaan, zoekt naar wat hij zal zijn.
Ik was een stil, eenzelvig kind, en het verbaast mij nu, dat ik zoo was. Ik was de jongste van een groot huisgezin, rumoerig en druk over mij, en ikzelve was stil en eenzelvig, maar niet treurig dan hoogst zelden, omdat er meestal een glimlach zacht in mij was als een vonk, die gestadig glimpte. Ik was een week, zacht kind; mijn zusters waren al dames - ten minste, ik zag ze zoo; mijn broêrs waren groote jongens - ten minste, ik vond ze héél groot, en ikzelve, heel beneden onder hen, kon niet anders dan week en
| |
| |
zacht zijn, hoewel ik niet was onderdrukt. Mijn vader bleef steeds wat ver van mij, maar mijn moeder was heel lief: ik was bij haar als een kuiken onder de vlerken der kloek, ik was veilig en warm bij haar, en ik had haar heel lief, omdat ik zeker was, dat zij mij altijd voor alles beschermen zoû. Want ik was bang, ik was een bang kind: ik was bang voor donkere trappen, ik was bang voor baardige mannen, ik was bang voor moordenaars en voor tijgers vooral, en dan was ik héel bang voor spoken. Voor dat alles, was ik zéker, dat mijn moeder mij zoû beschermen, maar ik was niet altijd bij haar: ik speelde op de kinderkamer, en de kindermeid zat aan het raam te verstellen, en hoewel zij wel vriendelijk was, verlangde ik soms naar mijn moeder.
En het is vreemd, maar ik heb dat verlangen altijd gehouden, en soms verlang ik nog naar mijn moeder, en toen zij gestorven is, en ik was al een man en getrouwd, is het mij geweest, als of er een bescherming uit mijn leven verdween.
Nu vond ik het soms wel prettig bang te zijn, en maakte mij verhalen van tijgers en moordenaars, heel groote tijgers en baardige moordenaars; de laatste vooral waren mijn stadige vrees en ik herinner mij nog de kilkoude rilling, die mij overviel, toen mijn nichtje - nu mijn vrouw - mij eens vroeg, zij toen een klein, bleek, blond meisje, veel jonger dan ik:
- Waar ben jij meer bang voor, zeg...voor dieven...of voor mòordenaars??
Toen heb ik, uit den grond van mijn bevend hart, gestameld:
- O...voor móordenaars...want diè...die maken je dood!
Die vrees is mij niet bijgebleven. Ik kan, tot angst van mijn vrouw, des avonds dwalen in achterbuurten in Italiaansche steden, om het romantische van die buurten, en ik ben bang noch voor dieven, noch zelfs voor móordenaars en ik heb nooit een revolver bij mij, omdat ik bang zoû zijn er iemand meê dood te schieten.
Bang voor den dood was ik ook. En eens, dat ik de dood bijna zag, ben ik zoo geschrokken, dat ik het nooit zal vergeten. Wij woonden in Den Haag, op de Mauritskade, over de brug, die naar
| |
| |
de Nassaulaan voert; het was winter, de gracht was bevroren en een schaatsenrijder zakte, terwijl ik voor het raam zat mijn kousjes aan te trekken - witte kousjes met róode strepen - door het ijs, onder de brug en werd, levenloos, bezwijmd in alle gevalle, er uit gehaald...Van mijn venster zag ik dat bleeke, natte lijk, met slappe armen, en druipharen, en toeë oogen, en vond het zóo verschrikkelijk, dat ik, éen kousje aan, naar mijn moeder strompelde, de trap af, naar den salon, en in haar schoot uitbarstte in onbedwingbare snikken...doodsbang en kilkoud, omdat ik den Dood gezien had!
Vriendjes had ik weinig, ik speelde meestal alleen. Ik speelde allerlei spelen, waar de grootere broêrs en zusters niets van begrepen - het was rómmel, waarom zij lachten - maar voor mij was alles iets; en voor mijn spelen verzamelde ik de zonderlingste dingen: modeplaten, de gouden en zilveren blikjes van wijnflesschen, stukjes glas, lappen tarlatan van de baljaponnen van mijn zusters, giorno-ballons, en pionnen van belegeringspelen, die allen menschen waren en namen hadden.
En met die rommel - het wàs rommel in der daad - bouwde ik mijn eerste romans op, die vooral waren van door vreeslijke roovers en moordenaars geschaakte mooie dames: de roman liep meestal heel treurig af, en 's avonds huilde ik er om, in mijn bedje.
Ik was een heel vroom kind. Hoewel wij thuis niet vroom waren, had ik toch een kinderbijbel gekregen, en Adam en Eva in het Paradijs, o wat vond ik die mooi; Abel en Kaïn, de toren van Babel en Noach, maakten grooten indruk op mij: God vond ik vreeslijk groot en geweldig, en zoo streng, om bang voor te zijn...God moest je vreezen! - en ik vreesde hem ook, bijna meer dan de moordenaars...
Terwijl - heel vreemd vind ik dat nu - Jezus niet tot mij sprak en ik, toen ik van hem las, mijn éersten twijfel gewaar werd, en dacht: hij heeft nóoit bestaan...ze vertellen maar wat in dat boekje.
Ik was een heel vroom kind. Wij gingen niet naar de kerk, maar ik had een tante, die ging, en ik vond, dat zij gelijk had. En ik had
| |
| |
mijzelven een gebedje geleerd, dat ik 's avonds zonder mankeeren opzeide voor ik slapen ging: het begin luidde:
Eer wij 't hoofd ter ruste buigen,
Waar ons leger is gespreid,
Willen we onze dankbaarheid
Aan den goeden God betuigen
Voor den zegen ons bereid...
En ik eindigde dit gebedje-in-verzen met den proza-regel:
Heere, bewaar mij voor de Zwarte Kunst!
Want de kindermeid en het kamermeisje hadden in mijn bijzijn gesproken van de Zwarte Kunst en dat de Kunstenaar, door bezwering, plots de ramen in een huis óver het zijne àlle onverwachts kon doen open springen...en dat had ik zoo verschrikkelijk gevonden, hoewel ik niets zeide, dat ik maanden lang God bad mij voor de Zwarte Kunst te bewaren.
Maar nu kwam de tijd, dat ik mijn eersten roman niet alleen dacht maar ook schreef. Het was een verhaal, twee bladzijden lang in blauw gekaft cahier en het vertelde van een ridder in Konstantinopel, wiens paleis verbrandde en wiens schat uit zijn schatkist gered werd door een trouwen aap. Ik had het verhaal geheel alleen verzonnen, en was heel trotsch, dat het voorgelezen werd in den familiekring. Mijn tweede litteraire proeve - ik was acht jaar - was een beschrijving van Eskimo's, méer gedocumenteerd en minder verzonnen, en had weinig succes: bij den zin: ‘zij smeren zich in met vet, wasschen zich nooit, en stinken vreeslijk...’ begon mijn zuster luidkeels te schateren, het geen ik haar kwalijk nam en heel ongemotiveerd vond: mijn fiasco deed mij echter, na het succes van den ridder van Konstantinopel, zoo pijnlijk aan, dat ik in jaren niet meer schreef...
Groote fantazieën gingen in mij om. Sommige Bijbelsche namen, als Babylon, de Farao's van Egypte, of Nebukadnezar,
| |
| |
Semiramis riepen in mij een geheimzinnige aandoening van bekendheid op: iets, als of een stem in mij riep: zie je wel? daar hèb je het weêr...en mijn zuster, die fantazie had als ik, maakte voor mij een han-gen-den tuin - o, een hangende tuin! Dat waren, in een hoek van de kinderkamer, op trappen van turven, met water gevulde medicijnfleschjes, en daarin bloemen gestoken...maar wees verzekerd, dat het voor mij geheimzinnige terrassen waren en exotiesch bloesemende boomen. Herinner je je wel, Trudy?
Zoo was het ook, toen mijn broêr Frans, zich eens met mij bezig houdend, mij opgaf tien namen te schrijven van edelgesteenten. Ik wist er geen tien: ik wist alleen brilliant, diamant, en parel...Maar hij zeide mij, dat parel geen edelsteen was, dat brilliant en diamant de zelfde steen waren en hij was het, die het lijstje voltooide, en mij leerde:
robijn, rood; smaragd, groen; turkoois, hemelsblauw; saffier, indigo; topaas, geel en rooskleurig; amethyst, violet; chryzoliet, gouden steen; chryzopraas, geelgroen; beryl, bruingoud...
Ik hoorde die namen voor het allereerst, maar ik zàg plots al die steenen flonkeren; het was of ik er vroeger, in héel vroegere tijden, bezeten had in groote schatkamers, en sedert heb ik altijd van edelgesteenten gehouden, hebben ze een groote bekoring uitgeoefend op mij: iets magiesch' en occultistiesch', iets van tooverkracht hebbende antieke pracht; juweelen, voor mij, zijn niet koud, maar hebben een blik en een ziel, zoo goed als bloemen, hoe ànders ook, maar levenloos zijn zij mij, sedert mijn broêr het lijstje opmaakte, nóoit geweest: de flonkering van hun naamklank was léven, en toen ik er daarna zàg, voor het eerst, ging een geheimzinnige huivering door mij heen, en droomde ik 's nachts van schatten.
En waarom die dingen nu grootere toovermacht voor mij hadden dan andere, weet ik niet, maar wel weet ik, dat een giraffe het eenige beest was, dat die zelfde aandoening van antieke tooverpracht op mij uitoefende, en ik in den Dierentuin héel lang naar de lang gehalsde, vierkant gevlakte giraffe kon zien, met dat zelfde gevoel van stil voor mij weten: Zie je wel? Daar heb je het weêr...
| |
| |
dat beest, dat tooverbeest...van vroeger!
Nu zeg ik dit alles veel te scherp en te concreet: het was zóo niet; het was maar heel even iets, dat schoot door mij heen, iets van een geur en een kleur en een klank...dat dadelijk wèg was, en nù alleen weet ik, dat het was, zoo als ik het u vertel.
Dat is altijd zoo, met kinderherinneringen. Ik was negen jaar, toen ik, geboren in Holland, naar Indië ging, en nù weet ik pas, wat mij, op Java, bekoorde, en wat ik er miste...
Nu, dat ik Italië lief heb, nu weet ik, wat ik toen, kind van tien jaar, miste in Indië...
Ik vond het heerlijk, dat de zon er scheen. De zon, o dat was iets oneigenlijks, iets verborgens in Holland, ook al scheen des zomers de zon! Maar de staâge zon, dat was er iets goddelijks! Een kind lijdt niet van de warmte en ik, ik aanbad de zon. De zon was mij als een godheid. De zon in de blauwe lucht scheen mij God zelve toe, zijn óog minstens! De zon was een god, en de maan was zijn vrouw!
Maar nu, dat ik Italië lief heb, weet ik, dat, hoewel Indië mij om de zon verrukte, hoewel Indië mij het Zuiden terug gaf, waaruit ik geheimzinnig verbannen was, ik in Indië miste het Latijnsche Zuiden, en nu weet ik waarom toèn, in Indië, een oleander mij liever was dan een tropischen flamboyant (boom met vuurroode bloemen).
Er werd in Indië aan het kind van tien jaar wel iets gegeven van wat het miste, maar het was niet dàt: er was niet in de herinnering aan tempels en goden, aan paleizen en met sepulkers afgezette eindlooze wegen, aan arena's, optochten en plechtigheden...
Er was de zon, en het was wel het Zuiden, maar het Zuiden zonder emotie en zonder herinnering, en toch was ik het kind van ouders in Indië.
Nù slechts weet ik, dat, om volmaakt gelukkigen kindertijd, om volmaakt gelukkige jongensjaren te hebben kunnen doorleven, ik toèn, tien jaar oud, naar Italië had moeten gaan, en niet naar Indië, ook al scheen er de zon.
Toch was er in Indië voor mij iets goeds: ik voelde er mij, als
| |
| |
een klein groen vruchtje, rijpen; er zwol iets in mij, en de glimlach, die altijd glimpte in mijn kleine ziel, werd iets schitterender, van levensvreugd.
Ik vond er ons huis mooier dan in Den Haag, omdat het grooter was en de tuin heel groot was en er bloeiende oleanders waren. Een ‘oleander’...dat zeide mij iets. Ik vond het er prettig, omdat ik er een bendie kreeg en een paard. Ik vond de school er pleizierig, omdat de speeluren heel lang waren - ook in een heel grooten tuin - en omdat ik zakgeld kreeg, en een Chinees, stilletjes, in een opening van den heg, zalige koekjes verkocht, witte balletjes vol Javaanschen suiker.
Ik vond er mij een meneertje dadelijk, omdat ik witte broeken kreeg, verlakte schoenen droeg des avonds, en meê mocht naar de opera, en kinderbals bezocht. Maar vooral vond ik de school heel prettig: een geheele wereld, omdat ik mij nog de Hollandsche school herinnerde, en omdat mij er dadelijk iets trof, dat in Holland niet was, en dat ik begreep thuis te moeten verzwijgen, er nóoit over te moeten spreken, zelfs niet met mijn moeder. Het leven ging er voor mij open; de jongens, die mij, toen ik aankwam, héel dom vonden, leerden mij de verborgen dingen en de wijze, nóoit onder de groote menschen, gezegde woorden, en waren allemaal, òf verliefd op kleine meisjes, òf heel branie met de baboe's thuis van hun moeders of zusjes, òf zij hadden vriendjes op school, heel innige vriendjes. Dit alles maakte te zamen op mij den indruk of het leven voor mij open ging, of ik nu wel heel het leven inzag, al was het maar het leven van jongens en meisjes, van kinderen: eigenlijk veel interessanter dan het leven van groote en oude menschen, dacht ik. Ik begreep, dat ik thuis moest oppassen, niets moest laten merken van àlles wat ik al wist; al waren er dingen, die ik niet goed begreep.
Een groote emotie op school was het mij, toen ons de mythologie werd geleerd. Om niets wat mij geleerd werd, heb ik zoo een verrukte emotie gekend, als toen de Olymp voor mij open ging en ik al die goden zag en godinnen. Ik vond het iets heerlijks, luisterde aandachtig toe, schreef alles op, was in een koorts om al die plotse schoonheid.
| |
| |
Mijn vader bemoeide zich meer met mij. Wij leerden op school Fransch en Duitsch, en papa vond dat gek, en wilde mij Engelsch leeren. Hij nam toen een roman, ik weet niet meer van wie: Agincourt, heette het boek, een historiesch verhaal, en liet mij dadelijk lezen, leerende mij den uitspraak en de grammaire bij ieder woord. Het was heel anders dan op school, maar ik las Engelsch binnen éen week, en binnen een paar maanden las ik vlot alle Engelsche boeken. Mijn vader had een ongelooflijk vlugge manier om iets te onderwijzen; later onderwees hij mij zoo Latijn en Grieksch, maar daar hij zijn Grieksch veel vergeten had, heb ik nooit goed Grieksch gekend en het nooit goed kunnen lezen.
Vijf jaren duurde mijn school- en jongensleven op Batavia: toen ging ik met mijn ouders naar Holland terug. En ik vond het in Holland verschrikkelijk. Ik geloof, dat ieder Indiesch kind, komende in Holland, het zoo moet vinden. Het kleinere huis, het gat van een tuin, geen rijtuigen en geen paarden; ik géen bendie en paard meer; twee meiden en een knecht, in plaats van dertig bedienden: ik vond het vreeslijk, begreep er niets van, dacht, dat mijn ouders geruïneerd waren en wilde niet gelooven, dat dit toch niet het geval was. En de school, de Hoogere-Burgerschool! De jongens hadden voor mij allen een luchtje: ik vond, dat ze zich niet waschten, en van passioneele drama's was geen sprake meer: er werd niet gesproken over vrouwen, ze waren niet verliefd op meisjes, en niemand had een innig vriendje. Ik zag met minachting op ze alle neêr, vond ze ‘kinderen’, en erg saai en vervelend. Het was in dien tijd, dat de glimp in mijn ziel doofde: pas véel later is die vonk hergloeid. Ik leerde heel slecht op school, tot ik eindelijk privaatles nam bij Dr. Ten Brink: lessen, die ik mij altijd zal heugen, lessen waarin al het mooie van litteratuur en kunst voor mij begon open te gaan...
Maar dat zijn niet meer de herinneringen aan de eerste jaren, de allereerste, de jonge kind-jaren, al het weeke en in teederen bloesem schietende van de eerste jeugdigheden, die ik mij heug, waarheen ik, heel nutteloos, terug denk en droom in de leêge uren als het fluweeldoezel duisteren gaat in mijn kamer, of, als in scheme- | |
| |
ring van zuiderzonsondergang, daar ginds in het weemoedige Westen een asch van goud neêr gaat zeven over de paarsche hemelen, die als velden verwelkende viooltjes zijn. |
|