| |
| |
| |
De jonge koning
I
De jonge Koning van Eretria stond voor zijne Moeder, die zat. Achter de Koningin-Moeder, als in-een geschrompeld, kromp de oude Grootmoeder, op een divan; de beide vorstinnen waren in zwaren rouw, de krippen sluiers floersden van heure hoofden af; de Moeder was een zeer schoone vrouw nog en de Grootmoeder, in hare krimpende houding, wrong steeds de handen en kreunde zacht, van smart en van halven waanzin. Door het groote vertrek, heen en weêr, liep, fronsend de blonde brauwen, des Konings Oom van vaderszijde, een forsche man in kolonelsuniform.
De jonge Koning was in rij-tenue; hij was juist van zijn rit terug gekomen, en de Koningin-Moeder, die, angstig, hem afwachtte, had hem omhelsd, met een snik ingehouden, en hem toèn gezegd, zijn morgenrit voortaan na te laten. En de jonge Koning, met een beweging van drift, had zijn pet en zijn rijstok neêr gegooid op een console, en hij stond nu voor zijne Moeder, die zat. De jonge Koning was nauwlijks twintig jaar. Hij vertoonde reeds een ge-erfden aanleg tot zwaarlijvigheid, maar, om zijn jeugd, was er nu nog slechts een ronde lijn van molligheid om zijne wangen, en waren in zijn roze, frisch gelaat de blauwe oogen zacht en vriendelijk, en glimlachte meestal de weeke mond, geschoren de bovenlip, met een beminnelijken, sympathieken trek.
Nu glimlachte de jonge Koning niet. Nu fonkelden zijn oogen bijna door tranen en de drift krampte hem in zijn al mollige
| |
| |
handen. En hij stond voor zijn Moeder, die zat, na hare emotie en angst, roerloos in den hoogen fauteuil, het rouwfloers kreukplooiende van haar hoofd langs haar zwart gewaad.
- Welnu! riep toen de jonge Koning. Als het dan zóo is...laat mij dan afstand doen! Dan heb ik er genoeg van! Ik heb er genòeg van!
Zij antwoordde niet. De Moeder zat roerloos, herademend, omdat haar zoon levend voor haar stond, ongedeerd; in den divanhoek kreunde de Grootmoeder en wrong altijd, altijd door, de handen en de Prins, fronsende, staakte niet zijn nerveuze wandeling op en neêr, de groote kamer door. Maar de jonge Koning herhaalde:
- Ik heb er genoeg van! Laat mij dan afstand doen! Wat zal ik hun Koning blijven als zij mij haten! Als zij mij haten, zoo als zij mijn vader en broeder haatten, die zij als hònden hebben dood geschoten aan onze zijden! Als zij mij haten, zoo als zij ons allen haten, u Moeder, u Grootmoeder, u vooral, Oom! Wat zal ik hun Koning blijven, en wat zullen wij blijven in dit land! Laat mij afstand doen, laat ons weg gaan! Laten wij tè trotsch zijn te blijven heerschen over wie ons haten en ons dood schieten als honden, als hònden! Mijn vader...hij had misschien fouten! Maar mijn broêr...
De Moeder had een gebaar; zij klampte, inhoudend haar smart, de handen als smeekende samen; de jonge Koning achtte het niet in zijn hevige aandoening.
- Mijn arme broêr...voer hij voort; welke fouten had hij? Wèlke fouten? Als een hond, als een hònd hebben zij hem dood geschoten, dood geschoten aan onze zijden, naast Vader ook hèm dood geschoten; in ùw armen, Moeder! Moet ik voort gaan te heerschen over hen? Ik haat hen ook, ik hàat hen: ik kan niets voor hen, en ik haat dit land, ik haat heel dit land, deze stad, ik haat dit alles...
Hij slingerde zijn arm uit en wees breed de witte stad aan hare azuren zee, die blankte, die blauwde in wijd vergezicht en panorama, zichtbaar uit de drie boogramen der zaal.
De jonge Koning vervolgde:
| |
| |
- Ik ben jong! Ik wil leven! Ik wil genieten van het leven en jong zijn. Ik wil mijzelven zijn en geen pop meer: een pop, dien zij haten. Ik wil paard rijden als ik er lust in heb, zonder te moeten vreezen, dat achter een boom in het park er een loert, die op mij mikt met zijn revolver, om mij dood te schieten als zij mijn Vader hebben gedaan, en mijn armen Broêr...Hoort ge, Moeder, en gij, Oom, hoort ge? Ik wil jong zijn en ik wil leven, en ik wil wèg van hier, want ik haat alles, alles hier, en iedereen, en ik kan niets voor hen, trots al mijn goeden wil, trots mijn plooien en buigen, trots mijn studie tot laat in de nacht, en trots al onze zuinigheid, die ons nauwlijks vergunt ons te omringen met de statie van onze waardigheid! Als zij dan tòch een Republiek willen hebben, wat zal ik dan plooien en buigen en mij bleek blokken, en zoo zuinig zijn, dat ik zelfs geen nieuw paar rijlaarzen bestel, terwijl ik vind, dat ik ze noodig heb??
Hij stampvoette nu, met een blik naar zijn laarzen, en toen, kalmer, herhaalde hij:
- Heeft u het gehoord, Moeder; Oom, heeft u mij verstaan? Ik wil afstand doen. Ik wil weg.
- Het kan niet, zeide de Moeder.
Achter haar kermde en kreunde de Grootmoeder in den divanhoek, en haar vele malen gebarsten stem, in tranen gebroken, herhaalde:
- Het kan niet, o neen, het kàn niet, Renato, het kan niet!
En de Prins, stakende zijn nerveuze wandeling, zeide ook, koel:
- Neen, dat kan niet.
- En waaróm kan dat niet, riep, stampvoetend, de jonge Koning. Waarom kan ik niet breken de nuttelooze boeien, die mij kluisteren tot niemands welvaart, tot niemands geluk, tegen àl hunne verlangens en wenschen in? Waarom moet ik leven, altijd denkende aan gevaar, zoo dat ik nóóit vergeten kan het vreeslijke drama en een vizioen van bloed altijd, altijd, hier, hièr, zie voor mijn oogen: mijn Vader, mijn Broêr, in hun bloed!! Het kàn, want ik wil het: ik wil weg, ik wil weg van hier, ik wil afstand doen en wèg, en ik zal het hun zeggen, van daag, nu, dadelijk: ik
| |
| |
zal het aan de Ministers zeggen...
- Het kàn niet, herhaalde de Moeder, zacht en vast; het kàn niet, Renato, want wij kunnen niet alles opgeven, kind, alles wat wij nog hebben: wij verloren al zoo veel, zoo veel!
- O neen, het kàn niet, Renato, kermlachte de Grootmoeder in halven waanzin van smart; wij verloren al Grootvader, Vader, en onzen Kroonprins; maar wij willen toch nog behouden ons land! Onze stad! Ons paleis! Onze macht, onze troon!
Zij rees plotseling op en zij riep:
- Wij willen toch onze kroon behouden, Renato, onze kroon van Eretria...Wij kunnen toch niet àlles verliezen...O, neen ik wil niet; neen, ik wil niet, Renato, ik wil niet, dat je afstand doet!!
En zij stortte weêr neêr in den divanhoek en snikte zachtjes en lachte; zij kermde en wrong, of zij het héel koud had, de handen.
Toen zeide de Prins:
- Het kàn niet Renato, want je mag niet laf zijn, en alles verlaten, wat ons toe behoort, wat ons toekomt, en wat wij verdedigen kunnen met ons leven, met ons bloed.
- Ons leven! Ons bloed!
De jonge Koning barstte uit in een schrillen lach en riep:
- Mijn bloed, dat zij vergieten willen als het bloed van hònden! Mijn leven, dat zij belagen van achter een boom, terwijl ik paard rijd! Neen, ik wil eindelijk vrij zijn, ik wil leven mijn jeugd, vrij, vrij, en...
Een kamerheer, bleek, kondigde aan, dat de Ministers ten paleize waren en de Gouverneur der Rezidentie...
De Moeder rees op en zij greep des Konings mollige hand.
- Renato...ik sméek je! zeide zij; wees verstandig! Wees verstandig en...sterk! Bedwing je! Volhard!!
Zijn anders zoo beminnelijk glimlachende, weeke mond trok bitter; over zijn vriendelijke, blauwe oogen waasde het vocht...
En hij omhelsde zijn Moeder met een snik...en om haar geen meer smart aan te doen...bedwong hij zich...en volhardde...
En, tusschen de Koningin-Moeder en den Prins, begaf hij zich naar de Ministers, die wachtten met den Gouverneur.
| |
| |
| |
II
Het was maanden later.
Het Paleis was geheel verlicht, want er zoû een gala-maaltijd zijn dien avond, ter eere van het bezoek eens hoogen gasts: de Prezident van een Zuid-Amerikaansche Republiek. Maar juist, op het oogenblik, dat de jonge Koning, vóór het banket, zich kleeden wilde in zijn generaals-uniform - voor hem op tafel lagen, in de open étuis, zijn orden en schitterden als juweelen sterren - klonken schoten voor het Paleis.
De Koning schrikte en zijn kamerdienaar vluchtte.
En door een tusschengalerij, die geleidde naar de vertrekken der Koninginnen, klonken kreten en de Vorstinnen stortten binnen in de kleedkamer des jongen Konings.
- Renato! Renato!! gilde de Koningin-Moeder.
- O, heilige Moeder Gods! kermde de Grootmoeder. Het is gedaan, het is gedaan!
De Moeder, in haar zwart fluweelen kleed, waarom de zwarte kanten sluiers, den blooten hals overfonkeld van brillanten, klemde den jongen Koning, die nog in zijn hemd stond, in hare bloote armen. En de Grootmoeder, aan zijn voeten, stortte in een, en kromp daar als stierf zij van waanzin en angst, en tragiesch kreunde zij hooger:
- Het is gedaan! Het is gedaan!!
De Prins, in uniform, stortte binnen.
- Zij schieten!! riep hij.
In der daad, van uit een oorlogsschip in den haven, donderde nu het geschut.
Door de galerijen van het paleis hoorden de vorsten de vlucht der ontzette hovelingen, dienaren. Er waren schelle vrouwegillen, ruwe mannestemmen, er was gevloek, gescheld: er waren vooral wegdreunende, vluchtende stappen.
- Het is de revolutie! riep de Prins uit. Kom, Renato, neem je degen; kom meê; er zijn ons de troepen trouw; het is alleen de marine, die...
| |
| |
- Ik ben niet gekleed, zei de Koning.
Hij stond in zijn hemd, een uniformbroek aan, en met verlakte laarzen, in de bloote armen zijner Moeder, die, als verstomd van angst, zich met groote oogen klemde aan zijn borst, tot hij nauwlijks ademen kon...
Plotseling, in de opene deur der galerij, verschenen drie heeren. Zij waren korrekt in gekleede-jas en zij bogen. De middelste dier heeren zeide:
- Wij zijn de gedelegeerden van het Voorloopig Bewind van de Republiek van Eretria. De Republiek is uitgeroepen, de Koning is vervallen verklaard van de regeering, en met hem is de, tot nog toe heerschende, dynastie verbannen voor altijd...
- Ellendelingen! Ondànkbaren! kreet de Koningin-Moeder, met haar bloote juweelenborst haar zoon beschermende, en de Grootmoeder, aan 's Konings voeten, smeekte:
- Doodt hem niet! Doodt hem niet! Wij hebben alleen nog hèm!
De Koning beefde, hij zeide niets. Ook de Prins zeide niets.
De gedelegeerde ging door:
- Het leven des Konings is veilig en zal door een wacht worden beschermd. Maar de Koning moet oogenblikkelijk het land verlaten. Er staat een automobiel achter in het park, bij de achterpoort. Het koninklijk yacht ligt gereed in den Ouden-Haven en is ter beschikking van de koninklijke familie. De koninklijke familie mag zich begeven waarheen zij wil. Haar privaat eigendom zal beschermd worden en haar worden nagezonden aan het te kiezen domicilie.
- Ik ben niet gekleed, herhaalde bevende de Koning.
- Wil u dan oogenblikkelijk kleeden, Majesteit, zeide de korrekte heer. Er is geen tijd te verliezen. Het vertrek moet zonder uitstel zijn. Anders zal het Voorloopig Bewind onmachtig zijn de levens der koninklijke familie te doen beschermen...
Er was niemand om den Koning te helpen. Geen kamerheer, geen lakei. Niemand. Uitgezonderd dit kleedvertrek, scheen het immense paleis al verlaten. Buiten, van den haven af, klonken kanonschoten; in de straten ook werd geschoten en er klonken
| |
| |
kommando's door angstige kreten heen.
De Prins, haastig, wilde den Koning helpen.
- Uwe Hoogheid, hield de gedelegeerde tegen; kan niet in uniform gaan. Zij moet zich verkleeden. En zoo snel mogelijk.
- O God, o God, o heilige Moeder Gods! riepen de Koninginnen uit.
Zij lieten den Koning los en stortten weg, om hare mantels te halen. De Koning, een oogenblik, bleef alleen met de drie heeren. Hij beefde, zoekende een boordje. Toen hij er geen vond, sloeg hij met trillende vingers een zijden écharpe zich om zijn molligen, blanken jongensnek. Een der heeren hield hem zijn jasje op.
- Dank u, zeide de Koning vriendelijk.
Hij greep een automobielpet: hij was klaar, gehuld in een wijden mantel. Zoo wachtte hij, een oogenblik, op de Koninginnen en op den Prins.
En hij zeide, nerveus, bevende, trillende, met weenende oogen:
- Ik ben zéer blij, dat de Republiek van Eretria is uitgeroepen. Ik zal eindelijk eens niet bij iederen tred behoeven te vreezen dood geschoten te worden, als een hònd. Ik zal eindelijk eens kunnen leven, voor mij, voor mijzelven...
De heeren, korrekt, antwoordden niet...
Kort daarop, door de avonddonkerte van het paleispark, vluchtten de Koning, de Koninginnen, de Prins. De fares van den automobiel, bij de achterpoort, wierpen spookachtige stralenbundels uit. Nu snikte de Koning woest en de Grootmoeder riep, strompelende achter de anderen, struikelende over haar sleep:
- Het is gedaan! Het is gedaan! Het is alles, alles gedaan!
| |
III
Het was weêr enkele maanden later.
De jonge, onttroonde Koning van Eretria stond bij een hoog open raam, dat uitzag over de goudbladerige herfstprachten van een Engelsch park. Groene, fluweelige gazons strekten zich uit
| |
| |
voor des Konings oog en roomblonde damhertjes weidden in die grazige verschieten. Een enkele witte statue blankte met een schelle vlak onder de warrelende bladeren...
De jonge Koning droeg een wit serge tennis-pak. Zijn slappe boord ontdekte zijn molligen, blanken jongenshals en een breede, gele lederen ceintuur omgaf hem zijn nòg slanke middel. Hij zag er frisch, rozig, jong en elegant uit: hij had zijn racket al in de hand, en hij zoû gaan tennissen met zijn neven en nichten: de kinderen van een. even als hij. onttroonden vorst, bij wien hij logeerde, nu de Koningin-Moeder nog niet besloten had waar zich te vestigen, om te slijten hare smart, rouw en ontgoocheling.
Maar de jonge Koning draalde...en, terwijl hij uitzag over het prachtige park, vulden zich zijn vriendelijke blauwe oogen met groote, groote tranen. Een golf van heimwee zwol in zijn hart. Een golf van heimwee naar...Eretria, naar zijn land, zijn geboorteland...dat hij niet haatte, dat hij lief had, lief had als niets ter wereld...en waar hij nooit weêr zoû keeren. Een heimwee naar zijn volk, wiens taal hij nooit meer zoû hooren, want òm hem sprak niemand meer die taal. Een heimwee naar zijn paleis in de rezidentie, naar zijn zomerkasteelen buiten...Wat was het hier alles klein, benauwd, eng, armzalig rondom hem heen! Wat miste hij hier grootheid, grootschheid, splendeur, eerbewijzingen; wat miste hij hier macht, al was het dàar maar een schijn van macht geweest! O, wat miste hij hier, op dit prachtige, Engelsche landgoed veel...veel...àlles...alles...wat zijn leven was...wat daàr verder zijn leven geweest zoû zijn; o wat miste hij...zijne koninklijkheid! Wat miste hij hier zijn koninklijke macht - een waan -; wat miste hij hier zijn kroon: een symbool! Wat voelde hij zich hier nu vernederd, vertrapt, weg gejaagd, de deur gewezen, en dat met een moderne korrektheid van moderne Republi-keinsche manieren, die hem razend maakte, razend van onmacht, razend van radeloosheid, razend van stille wanhoop...omdat het hem...plots...onweêrlegbaar, toescheen, dat hij alles...àlles verloren had, en onherroepelijk, wat waarde aan zijn leven had kunnen geven, ook al ware dat alles nooit meer geworden dan een sym- | |
| |
bool en een waan: dat, waarvoor, tragiesch, alle zijne evenboortigen leven en ademen, omdat zij niet anders dan dàt kunnen voelen in hun arme, gouden bloed...
Zijne weeke, beminnelijke mond trilde bitter; uit zijn vriendelijke blauwe oogen rolden de groote tranen over zijn mollige jongenswangen.
- Ik heb immers vrij willen zijn! dacht hij bitter. Zij hèbben mij niet dòod als een hond geschoten! Ik ben vrij: ik ben onafhankelijk! Ik kan leven! Kom, laat ons gaan tennissen...
En hij ging, nu neuriende en zwaaiend zijn racket.
En in de golf van weemoed, die zwol in zijn hart, tot het pijn deed, betreurde de jonge Koning, dat hij niet, vóor zijn paleis, in de nacht der Omwenteling, òf, degen ter hand, gesneuveld was in de verdediging zijner goddelijke rechten...òf dood geschoten was als een hònd. |
|