| |
LVI
En dien zelfden avond is de avond van Mykale, waar wat restte van de Perzische vloot, bij Ionië verslagen werd door de zeemacht der Verbondenen en de Nikè's vliegen af van de open palm van Zeus naar die van Hellas zoo wel hier als daar, zoo wel naar Plataiai als naar Mykale... De god der Perzen, waarop Xerxes zich steeds beroepen heeft, heeft nièt geholpen...
---------------------------------------
De dagen in Suza slepen zich voort. Het zijn wederom de zwoele, zware zomerdagen; de duizenden rozen staan in rijksten bloei; in de portieken van het vrouwenhof zijn de vrouwen bezig met de zoete marmelade's en stoven de rozenbottels in den ziedenden suiker. Want wel is het oorlog en wel is er angst en somberheid
| |
| |
omdat de estafetten, die Mardonios zoû zenden, uit blijven en omdat geen fakkelbericht met snelle vuursignalen in de nacht gekond heeft van een beslissenden slag en de verdelging van de Verbondene Grieken om en bij Athene of waar ook in Attika, of misschien wel bij den Isthmos... maar het is toch ook den tijd van de rozen en het zoû jammer zijn ze niet te plukken en het zoû jammer zijn niet in te maken en te confijten de heerlijke bottels. De koningin-weduwen, Atossa, Artystona, Parmys en Faidyma zitten als steeds op hare divans; Amestris heeft zoo juist Faidyma wederom het verhaal van den valschen Smerdis uitgelokt, tot gegiechel van wie bij de koningin willen zijn in de gunst; Artaxixa bemoeit zich met den inmaak en Artaynta, hare dochter - o het voorval van den mantel en de kortstondige hartstocht van Xerxes zijn reeds lang dingen, die tot het Verleden behooren - ziet aandachtig naast Artazostra toe, want voor Artazostra thans, de vrouw van Mardonios, staat het groote weefgetouw en om haar rond beijveren zich de slavinnen purperen zijde en gouddraad te winden om de verschillende spoelen. En Artazostra is het, die een mantel weeft, een mantel voor Mardonios, haar gemaal, dien zij verwacht triomfeerende uit den oorlog te keeren en Artaynta, die nu de vrouw is van Dareios, den jeugdigen kroonprins - maar hij is nog zéer jong, een knaap en woont nog niet met haar, maar verblijft nog in het knapenkamp, waar hij de ridderlijke oefeningen leert - Artaynta bewondert den mantel, dien Artazostra voor Mardonios weeft en fluistert haar in, dat deze mantel veel mooier wordt dan de mantel, dien Amestris voor Xerxes weefde en die eenige dagen, hààr, Artaynta's, eigendom geweest is en Artazostra, gevleid en verlangende naar Mardonios' terugkomst, vermaant haar zàchter te spreken, opdat Amestris niet hoore...
- Er is een voorspelling, fluistert achter Artazostra een, purperen zijde windende, slavin eene andere in, die uit een korf de strengen zamelt.
- Welke? vraagt de andere, bijna onverschillig, want de voorspellingen wemelen aan het Perzische hof, maar zij doelen nooit
| |
| |
op een mogelijken nederlaag van Mardonios' troepen, daar ginds...
- Dat de prins Dareios geen Koning der Koningen worden zal, maar jong zal sterven... en dat Artaxerxes Koning zal worden...
De strengen zoekende slavin haalt onverschillig de schouders op, maar plotseling vallen beide plat op den grond voor-over en alle de andere slavinnen met haar, want het woord ‘zon’ heeft weêrklonken: Artazostra zegt, tevreden over haar werk, tot Artaynta:
- De Zon op den rug van den mantel wordt mooi!
- Heilig! murmelen, voor-over op het vloermarmer, al de slavinnen.
Er is buiten een aanzwellend rumoer. Zoû het eindelijk de, zoo goed geörganizeerde, Koninklijke Perzische post zijn, die brieven brengt van Mardonios en al de prinsen, die om hem bleven, aan hunne moeders, vrouwen, dochters?
- Het zal de Koninklijke Post zijn, zegt de koningin Amestris. Ik hoorde in langen tijd niets van mijn vader Otanes...
Het is niet de Koninklijke Post. Maar wat het wel is, is niet dadelijk te onderscheiden. Het is een vaag rumoer, aanzwellend, -zwellend door den binnenhof van-af den paleisvleugel, waar de vertrekken van Xerxes zijn. De vrouwen zijn hevig verschrikt: zij weten niet wat dit is, zij denken aan moord, aan brand, aan vreeslijke rampen: aan noodlottige tijding uit Hellas denken zij niet, denken zij nooit, daar zij altijd alleen zegevierende tijdingen uit Hellas ontvingen: tweemaal de inname van Athene... Van de Thermopylai weten zij niets en van Salamis heeft Xerxes zelve zich met twee woorden afgemaakt. Er zijn hun wel broeders, zonen, neven gesneuveld daar ginds, maar zij hebben gerouwd en geweeklaagd en de overwinnende Perzen, daar ginds, zullen wel wreken wie den oorlog vielen ten offer... Zij denken dus nóg niet aan noodlottige tijding uit Hellas, maar wel denken zij aan moord, aan brand, aan een ramp, die vreeslijk moet zijn. En zij storten allen toe, nieuwsgierig, huiverend, de oude vorstinnen, Amestris, de jonge prinsessen, al de bijvrouwen, al de slavinnen;
| |
| |
zij storten door den binnenhof naar de vertrekken des Konings... Er zijn de wachten, de eunuchen, er zijn de hoftrawanten; het is eene onbegrijpbare verwarring, tot zij plots in zijne opene audiëntie-zaal Xerxes zien, de oogen dol, de handen gekrampt en voor hem staat Artabazos, dien zij in Hellas, in ‘Europa’ als zij gewoon zijn te zeggen, wanen. En zij hooren Xerxes vragen:
- Dus Mardonios?
- Mardonios is gevallen!! antwoordt Artabazos.
Er stijgt als één immense kreet uit der vrouwen monden, er zwaait als éen immens wanhoopsgebaar met der vrouwen armen den hemel toe en Artazostra gilt:
- Mardonios... Mardonios... is gevallen?!
Zij kàn het niet gelooven, het is ongelooflijk, zij en Artystona, Mardonios' grootmoeder, storten in elkanders armen. Atossa, met de zweep, tikt de nieuwsgierige slavinnen uit haren weg, nadert haar zoon: de jonge prins Dareios, Artaynta's gemaal, is uit het knapenkamp aan gesneld; zelfs Artaxerxes, een kind nog, is met zijn paedagoog en eunuchen uit het binnenpaleis aan geloopen...
En Artabazos herhaalt het:
- Mardonios is gevallen!
Op nieuw de kreet, op nieuw het gebaar; de wanhoop golft als een stroom door het paleis; de minste slaaf nu weet, dat Mardonios is gevallen... Allen storten toe, onverhinderbaar: zij willen het Artabazos hooren zeggen, van den noodlottigen slag van Plataiai en hoe Mardonios viel.
- Lafaard, je bent gevlucht?! gilt Xerxes.
Artabazos beaâmt het: hij is gevlucht, gevlucht met veertigduizend man; er wàs niet te strijden meer, zegt hij en als de Koning hem zijn vlucht verwijt, berouwt het hem niet te hebben gevochten en te zijn gesneuveld, maar hij is niet gevlucht uit lafheid: hij is gevlucht omdat hij gezièn had, gevoèld had, omdat er niet tegen te strijden meer viel, omdat hij den Koning het melden wilde.
- Wie zoû het anders in Suza hebben gemeld? roept Artabazos. Wat kan het mij schelen te leven, na die schande, ons Perzen over het hoofd gestort!
| |
| |
- Waar is je leger? schreeuwt Xerxes.
- Waar mijn leger is? In Thessalië bracht ik het nog en ik zeide den Thessaliërs, die nog niet van Plataiai wisten, dat Mardonios mij achter-op kwam met zijn legers en ik zeide hen, dat ik verder moest... en ik vluchtte, ik vluchtte verder - zij geloofden mij, de Thessaliërs; hadden zij mij niet geloofd, zij waren opstandig geworden, zij hadden mij gedood, Koning; niemand had in Suza het kunnen melden - maar nu, nu kon ik vluchten en ik vluchtte door Thrakië... de rivieren lagen droog, van graan was op de velden geen spoor... ik verloor overal mijn soldaten... zij vielen langs den weg... de pest of de Thrakiërs sloegen hen neêr! Om het even wie: den geheelen weg van Thessalië tot Byzantium, ligt bezaaid met de lijken van mijne soldaten, die de roofvogels vreten...!
De kreten, de lange klaagkreten der vrouwen, der duizenden vrouwen, die allen zijn als klaagsters en weensters geworden, het duizend voudige gebaar der tot den hemel opgeheven armen vervult den hof, de portieken, geheel het paleis, omringt in een dichten drom van rumoerige wanhoop grootmoeder en vrouw van Mardonios, zijn jonge kinderen, die zijn aan komen loopen... De wanhoop overstroomt het paleis, de wanhoop stroomt de stad in en zij weten het nu eensklaps allen in Suza: zij weten van de Thermopylai, zij weten van Salamis, zij weten van Plataiai; de Perzische vrouwen, prinsessen of niet, weten het van hunne mannen en broeders en vaders en neven; zij weten het allen, allen, dat de God van Perzië niet heeft geholpen, dat de Perzische legers verslagen zijn, dat de Perzische vloten vernietigd zijn, legers van millioenen, met àlle verbondene volkeren, waarover de Koning heerscht, vloten van duizenden schepen; dat alles en allen vernietigd zijn en verslagen. Al zijn de zeeën getuchtigd, de bergen doorboord, al is aan Perzië de Wereldalmacht gegeven, éénmaal, toen Kyros nog leefde...
Xerxes is voor het wanhoopsgeschreeuw gevlucht in zijn kamer. Hij is neêr gestort op zijn bed, hij staart door de open ramen de parken in: de palmen heffen er onbewogen de kronen
| |
| |
der waaierbladeren naar het zomerazuur van de lucht; alles is onbewogen: de stieretorsen, die de balken der cederen zoldering dragen; de loopende leeuwen van glazuursteenen tichels, die de kamer rond gaan; de gespeerde, overdreven gespierde strijders in verhoogd email aan de deur kolossaal... En Xerxes staart en vraagt hoe het mogelijk is... zijn broeders Abrokomas en Hyperanthes, bij de Thermopylai, zijn broeder Ariabignos en zijn neven en zwagers bij Salamis, Tigranes - zoo groot was hij en prachtig - bij Mykale, Artayntes, Ithamitres, helaas, helaas, allen dood, dood, dood...! En nu Mardonios!
Hij wordt als gek, hij kan niet gelooven; enkele onbeschaafde Doriërs kunnen toch niet de geheele Perzische kultuur bedreigen; hij staat op, hij loopt op en neêr, hij luistert uit... het is of de schelle, ongebreidelde rouw- en wanhoopskreten der vrouwen tòt hem snerpen, tot in zijn ooren, tot in zijn hersens... en hij valt neêr, neêr in de kussens, hij valt neêr met zijn neêr getuimelden Hoogmoed samen en hij staart, hij staart als krankzinnig.
Ginds, in de omlijsting der open gebleven deur, aan een opgeheven gordijn in het portaal, tusschen de kolossale speerdragers van email en glazuursteen, zijn menschelijker figuren zichtbaar geworden. Het zijn zes officieren van de koninklijke lijfwacht; het is hun bevelhebber - Artabanos heet hij - die hen aanvoert; zij hebben hunne zwaarden getrokken, zij hebben een konings-moord in den zin; zij zijn niet tevreden geweest over dezen oorlog; Artabanos, zoon van Artabanos, neef van Xerxes, beöogt zelve Perzië's kroon te dragen; zij zullen met hun zevenen Xerxes vermoorden als eenmaal Dareios en de zes Perzen den Valschen Smerdis. Artabanos zal Xerxes vermoorden, den knaap Dareios, het kind Artaxerxes... Is dit niet het oogenblik? Het oogenblik om te benutten? Den moord te doen, dàn nog geheim te houden, het lijk op den gierentoren te leggen; in de stad te stooken tegen den Koning, nu hij den oorlog tegen Hellas verloor, nu zijn leger vernietigd werd, zijn vloot vernietigd... dan de paleisrevolutie voor te bereiden... Zie, daar ligt Xerxes, in een gestort met zijn Hoogmoed, daar ligt hij te staren, krankzinnig... Is dit niet het oogenblik?
| |
| |
Er is een seconde, één seconde van beraad, één seconde van weifeling en twijfeling tusschen die eerzuchtigen, een aarzeling...
Hóór, hoe de vrouwen schreeuwen van rouw, ontzenuwend der mannen eerzuchtigen moed...!
- Neen... neen... fluistert Artabanos, de zoon van Artabanos. Later... Later...
De officieren wijken, de jonge Artabanos, wijkt, het gordijn valt toe: alles is roerloos: de kolossale tichelbeelden, de leeuwen op de fries, de palmen in den tuin; Xerxes, die staart, krankzinnig...
- Mardonios! klaagt hij... Mardonios! Ithamitres! Ariabignos! Abrokomas! Hyperanthes!
- Mardonios!! weêrechoot de schreeuw van rouw, ver, vèr van uit de vrouwevertrekken en het zijn als echo's over en weêr:
- Mardonios!
|
|