| |
LVII
Het was negen jaren later en Athene, in deze jaren, was na de glorie der overwinning geworden een nieuwe stad, de eerste van Hellas, een stad reeds bloeiende boven alle andere Helleensche steden, boven Sparta, Megara, Sikyon, een stad vol belofte van het wonder, dat zij enkele tientallen van jaren daarna zoû zijn. De Gouden Eeuw kiemde met beginnende heerlijkheid, toonde reeds hare knoppende bloesems in Athene, koortsig opgebouwd, vól van een juichend leven, dat zich baan zocht te breken naar alle zijden uit, vól van een zich zalig uitjubelende vitaliteit, die met een nieuw heerlijk bloed zoû bezielen al hare jeugdige machten en krachten: hare durvende, met Foinikië wedijverende handel; hare geniale staatkunde van jonge en reeds glorievolle zeemogendheid, hare genialere geestesontwikkeling, die haar voeren zoû tot de hoogste spanning, ooit door menschelijke wijsheid bereikt; hare geniaalste kunstzin, die zoo wel woord als lijn en vorm - poëzie als bouwkunst en beeldhouwkunst - zoû op voeren in een
| |
| |
apotheoze van het menschelijk kunnen, tot de allerhoogste volmaaktheid.
Het was negen jaar na Plataiai en het waren de groote Feesten der Atheensche Dionysia, door Peisistratos ingesteld maar na de Perzische oorlogen, ter eere der maritime hegemonie van Athene boven alle andere staten van Hellas, ieder jaar met meer en meer levenskracht en edele schittering gevierd. Het waren die drie heilige dagen, gewijd aan den god Dionysos - zóó in Athene begrepen, die god van leven en jeugd en vreugd en jubel, als wellicht nergens anders in Hellas - en het was de negende van de maand Elafebolion, die overeen komt in tijdrekening met de maand April der latere eeuwen. En het was de zonneschijn van het Zuiden, de zalige zonneschijn van Attika, die blond is als de honig van den Hymettos en met der bijen gezoem in de verre, diepe, doorzichtige lucht vermengde zich de zoemende luidruchtigheid der blijde menigten, die zwermden over straten en pleinen, over de agora en langs de hellingen van den Areiopagos-heuvel, boven bij den Akropolis, waar de oude Tempel van Pallas-Athene nog wachtte te worden, weldra, het Wonder van het Parthenon - of beneden, om het Theater van Dionysos, het Theater van den god dezer blijde dagen... En de viooltjes, de viooltjes van Attika, in kransen gevlochten, en de rozen, de bloemen van de bloeiende Schoonheid, in tuilen verzameld, kocht zich een ieder, man of vrouw, die daar liep, met in zich de onontkoombare dronkenschap, nièt de dronkenschap der Dionysische druiven, wier seizoen nà dezen volbloei zoû purperen, maar de dronkenschap der Dionysische jubelende levenskracht en geluksmacht, die trilde, trilde, trilde dezer dagen door lucht en zonneschijn, of overal in den ether lieren hingen, onzichtbaar, en weder trilden...
Alle vrienden van Athene, alle bondgenooten waren in feestelijke panegyriën over de wit stuivelende wegen, waren over de van golf gestilde zeeën aan gekomen, aan gevaren en dezen morgen werd het Theater van Dionysos, waarvoor alle menigten verzamelden tot ééne zee van menschen, geopend. Want de stemming van vreugde en zalig levensgenot was er eene, vermengd en
| |
| |
samen verweven met die Attische stemming van innig kunstverlangen: de zaligheid der Dionysia stemde in sublime overgangen van harmonische geleidelijkheid samen met een wensch naar het genot van hoogste schoonheid, van zelfs tragische schoonheid, omdat de aanblik en mede-doorleving der tragedie, zoo de tragedie werkelijk een hoog kunstwerk is, er geene behoeft te zijn, die somber blijft stemmen en afkeerig maakt van de blijde vreugde des zaligen levens. En het was dezen morgen de eerste dag van den dichterwedstrijd: drie dichters zouden heden met elkander mede dingen naar den prijs der tragedie. Fijne satyrische spelen openden de vertooning: vertooningen hunner drie tragedies, die na elkander plaats zouden hebben en de satyre was welkom dit blij levende, geestig pratende, druk oordeelende, niet sentimenteele volk maar toch, de tragedies, die nièuwe tragedies, die dezer dagen de dichters vertoonden, zouden, hoe zij ook vol waren van verschrikking om de almacht des Noodlots, dat zelfs huiverde boven de goden en den Hoogmoed der menschen verpletterde, de hoogste, edelste schoonheid den toeschouwers geven, die zij eerbiedig als een wonder geschenk dier dichters tot zich namen, om daarna te voelen de verzoening met het Al, omdat dit zijn moèst als het was.
Het Theater van Dionysos stroomde vol. Aan den voet van den Areiopagos was het dezer dagen nog een wijde half-cirkel, meer in de grazige helling des heuvels gehouwen met uitsparing van ommegaande, opstijgende zodebanken en met banken van hout, dan wel een gebouw van enkel steen of marmer. Regen vreesde men niet dezer dagen; de zon was de zaligheid, die in dit seizoen geen brandende gloed nog was en duizenden, duizenden moesten plaats vinden. Ter gerieve der Archonten, en der magistraten, waren steenen banken voor de orchestra geplaatst: het ronde platform, geplaveid met groote, vlakke steen en waar in het midden de thymele rees: het eenvoudige altaar van Dionysos, op welks treden de fluitspeler zich zette, die met zijne modulatie regelde de passen des schrijdenden koors of begeleidde zijne reien. En het theater was nog geen monument en de schoonheid van het geheel
| |
| |
was nog om niets anders dan om die dichte, duizendtallige verzameling van toeschouwers, van gelukkig zich, in zich, om de Dionysia voelende toeschouwers, van heinde en verre gekomen over land en over zee: de schoonheid was nog geheel die van het primitieve, eenvoudige belang in de tragische dichtwerken, die, na hunne satyren, de drie wedijverende dichters dien dag zouden geven. Lang en langdurig was het genot, maar groot waren geduld en toewijding van dit publiek, dat er een was voor wie de satyre nog de dartelheid was maar wie de tragedie werd van een godsdienstig, hoogst ernstig belang, niet anders nog dan het slechts een eeuw vroeger ten tijde van Solon geweest was toen Thespis was rond gegaan met zijn kar, waarop hij de Dionysische mysteriën had uitgebeeld, hij als eenige tooneelspeler, spelende de drie rollen des treurspels en gemaskerd met niet meer dan met droesem van wijn... In geheele overgave van ziel volgde dit publiek van Atheners en Atheensche bondgenooten het werk der dichters, hunne vroolijke politieke satyren en, daarna, hunne, meestal mythische treurspelen, waarin de menschen hoogmoedig en schuldig, waarin de goden soms erbarmingloos maar rechtvaardig waren, waarin het Noodlot almachtig bleek. Maar toen het laatste spel des laatsten der dichters drie ten tooneele zoû worden gevoerd, ging een immense ontroering de volle menigte door, die daar op elkaâr zat gepakt op de houten banken of banken van zoden. De naam des dichters, reeds geen onbekende, ging eerbiedig gefluisterd om: Aischylos, zoon van Euforion... Hij had mede gestreden bij Marathoon, bij Salamis, bij Plataiai... Hij had, vroeger reeds, mede gedongen in den dichterwedstrijd met Pratinas en dikwijls een prijs behaald... En nu, dit nieuwe spel van den dichter-soldaat heette ‘De Perzen’. Hij had er den tweede-akteur in gevoerd: de deuteragonista had hij bij den protagonista gevoegd: de verschillende rollen - vijf waren er in deze nieuwe tragedie der ‘Perzen’ - werden dit maal onder deze twee tooneel-spelers verdeeld. En men beweerde, in de tusschenpoozen vóór ‘De Perzen’, dat Aischylos zèlve er de rollen van den protagonista zoû spelen. Het geen niet vreemd was: vaak nam de dichter de
| |
| |
hoofdrollen op zich. En een heilige nieuwsgierigheid bezielde tot een uiterste spanning dit publiek van toegewijde toeschouwers, die recht voor zich uit verlangende staarden - naar de nog leêge orchestra, naar het nog leêge proskenion, waar achter de skene, de afsluitende theatermuur rees, - tot het beginnen zoû. De ademen hijgden hoorbaar, bedwongen. De oogen staarden en de zielen staarden met de oogen meê. Er geluideloosde de heilige stilte, om deze kunst, die zich openbaren zoû en die niet anders dan godsdienst was en schoonheid tevens. Die zoû zijn verschrikking, ontroering en verzoenend mede-lijden ten slotte. Op de altaartreê begon de fluitspeler te preludeeren. Tooneelschermen schoven uit achter de paraskenia en stelden, in eenvoudigst gestyleerde lijnen, voor een voorportaal van een Perziesch paleis. Het was niet de pracht der honderd stierkolommen en der groenblauwe tichel-randen van loopende blank- en gouden leeuwen, die praalde in Xerxes' paleis. Het was ter nauwer nood Perziesch: het was in sobere algemeenheid slechts even aangeduid als de voorstelling van koninklijke woonst. Ter zijde der eenvoudige zuilenrij verhief zich een eveneens eenvoudig grafmonument en het moest voorstellen het graf van Dareios, Xerxes' vader. In werkelijkheid was Dareios' graf een weelde van zuilen en kleurgloeiend bas-reliëf van verheerlijking boven een rots buiten Suza: hier, in Athene's theater, was het niet meer dan een grauwe aanduiding maar het scheen genoeg...
Toen traden ter beider zijde, uit de poorten van het paleis, zes grijsaards en daalden de treden naar de orchestra af en zij schreden om den fluitspeler rond. Het waren de twaalf Getrouwen, de aanzienlijke Perzen, die het koor samen stelden. En hun woordvoerder - de tweede-tooneelspeler - begon te zeggen, dat hen, de bewakers van dit trotsche paleis der Perzische koningen, sombere voorgevoelens bestormden...
Het koor, om den woordvoerder heen, gebaarde, met hem mede, zijne ontroering en angsten. De twaalf mannen, den maskerkop op, met den breeden trechtermuil, loopende op de hoog gezoolde kothurnen wijdstaps, in de lange Medische gewaden,
| |
| |
eenvoudiger echter dan die van Xerxes' minste dienaars, met de wijde gebaren hunner verlengde armen, waren als reuzen, maar van verre gezien, van de verste ommegangen, van de hoogste zodebanken, werden zij in dezen zonnemorgen vreemd en beangstigend indrukwekkend, zoodat vrouwen zich met angstige kreten dichter tegen hare mannen drukten en kinderen begonnen te schreien. Maar het gesis om stilte vereffende het ongodsdienstig rumoer; de kinderen werden weg gebracht, de bange vrouwen zaten stil. En de woorden des dichters voerden, aandachtig toegehoord, het gezag over de huiverende menigte. Hoe! Dit was Perzië! Dit waren de Perzische Aanzienlijken en zij voorgevoelden de rampen, die komen zouden! De twaalf Getrouwen noemden de sonore namen der Perzische prinsen en der Oostersche koningen, schatplichtig den oppersten Basileus en Despoot: zij roemden die prinsen en koningen; zij roemden de onvergelijklijke boogschutters, de onvergelijklijke ruiters, die hen volgden, en zij roemden ze in het Grieksch met de woorden eens Griekschen dichters en er was niets geen satyre in de hoog gedragene verzen, mocht van te voren satyre er geweest zijn in de voorspelen, satyre op eigene actueele toestanden en bekende persoonlijkheden. Dadelijk, in dit begin dezer tragedie, leefde er al een medelijdend gevoel-van-angst, in des dichters verzen, mede met die Perzische grooten, die somber voorgevoelden wat komen zoû.
- ...‘Op het dreigend bevel van hun Koning hebben alle Azië's volkeren zich gewapend... Wij, bevende grijsaards, hebben de bloeiende jongelingschap van Perzië zien ten oorlog tijgen...’
Er klinkt geen toon van ironie in deze regels van den Griekschen dichter-soldaat, die zijn overwonnen tegenstanders ten tooneele voert. Er klinkt niets anders in dan de hoogste, verhevene eerbied met de overwonnenen en zelfs het stille, geheime juichen om de Overwinning klinkt er niet door heen. Het is niets dan mede-leven met Perziesch smartbegin.
En de toeschouwers, allen Grieken of Verbondenen, de krijgers, die negen jaren geleden tegen deze Perzen hebben gestreden om hun vaderland te verdedigen, zijn ontroerd, omdat zij bewust
| |
| |
zijn, dat dit heilige kunst is, kunst uit hoogste menschelijkheid gesproten.
- ‘Met millioenen armen gewapend, door duizenden schepen
gevolgd, voor-uit jagende alle Syrië's strijdwagens, voert Xerxes ten oorlog de lans-werpende volkeren, onze boog-spannende krijgeren... Geen dijken zullen weêrhouden deze stroomen...’
De toeschouwers zien in verbeelding hun dierbare land nog eenmaal door de Perzische stormzee overgolfd...
- ‘Het is als een draak met schitterende oogen, deze onmetelijke horden, die de Vorst van Azië aanvoert... Hij legt zijn juk van schepen over de zeeën en de zeeën verduren het juk, maar mijn sombere ziel beeft van angst, als ik denk, dat hij het lot zoo veler volkeren toe vertrouwt aan breekbare kabelen en brooze planken... O, rampzalig leger der Perzen: dat nóóit deze klacht weêr-klinke door Suza, de stad, leêg van verdedigers!’
Het Medelijden doorsiddert de toeschouwers: het Medelijden doorsiddert de krijgers van Marathoon, van Salamis en Plataiai, doorsiddert hen voor wie zij overwonnen!
- ‘Maar ziet!’ roept de koorvoerder uit. ‘Daar treedt tot ons de Moeder van Xerxes: aanbidden wij hare moederlijkheid en hare vorstelijkheid... Heil, o vorstin van Perzië, weduwe van Dareios, moeder van Xerxes: gij waart de vrouwe van Perzië's god, gij zijt de moeder van Perzië's god, zoo de goden de zege gunnen ons land en ons leger...’
Een beving om Schoonheid, naderende Ontzetting en immer doortrillend Medelijden doorvaart de dichte menigte, die staart, die staart... Want het is Atossa, de Moeder, die uit het paleis is getreden. Zij wordt uitgebeeld door den protagonista - den eersten-tooneelspeler-en men fluistert, dat dit de dichter zelve is, Aischylos. Gemaskerd met het tragische vrouwemasker, omhangen door den wijden, purper-gouden koninginnemantel is de figuur immens, bovenmenschelijk. Nauwlijks is er van realistische vrouwe-beelding een spoor in gebaar of diepe stem: dit immense, langzaam, wijdstaps bewegende beeld is meer ontzagwekkend dan vrouwelijk, en als Atossa hare vreezingen zegt, wier ontroe- | |
| |
rende verzen beven door het open theater heen over de daar saâm gepakte Grieken, is deze schepping des dichters er eene, die geen oogenblik een Pers van het hof van Suza zal doen gedenken de magere, oude, heerschzuchtige, bijziende vrouw, in de violette sluiers en met de nerveuze zweep in van ouderdom onzekere hand... Maar méér is deze schepping, zoo immens op de kothurnzolen verheven, met het wijde, angstig gebaren, met de holle, diepe klaagstem, die uitzingt de onrust harer godinnezielgroote moederziel dan welke andere uitbeelding op dezen dag, in dit uur van godsdienstig medegevoel zoû kunnen wezen en het, haar Noodlot aankondigende, droomverhaal, dat zij den Getrouwen mede deelt, schijnt te komen als een zwellende wind van poëzie uit heel verre oorden van ongewetenheid en ongezienheid, aanvoerende op hare deinende rythmen de openbaring van de Onvermijdbaarheid. In angstige verzen vrààgt zij, de Moeder van Xerxes; in reeds het Ongeluk vermoedende verzen antwoordt de woordvoerder der twaalf tot de Boodschapper nadert - de tweede-tooneelspeler - die met kreten van ontroering verzekeren komt, dat wat de Grijsaards vreesden, wat de Moeder droomde, bewaarheid geworden is, bij Salamis! Hij komt van Salamis, de Boodschapper en de heftig ontroerde toeschouwers, zij heugen zich Salamis, van negen jaren her, de zege van Athene's vloot over de duizenden Aziatische schepen en hoe kan het anders dan dat, trots het goddelijk medegevoel, de menschelijke trots in hen hoog rijst! Maar geen oogenblik zal van ruw brallenden triomf getuigen één rauwe kreet uit de menigte, één onmeêdoogend woord van den dichter: hoog van Medegevoel blijft de Muze, de tragische, die den dichter-speler bezielde toen hij dichtte, die hem bezielt, nu hij speelt. En de Moeder, Atossa, vraagt den Boodschapper het verhaal te doen van den slag van Salamis...
Van herinneringen overvol beven de toeschouwers naast elkaâr, starende de oogen, hunne zielen starende met die oogen mede... O, deze glorieuze verzen, die dóór het verhaal heen van den Ramp van Perzië, als een glans door een wolk heen, schemeren in maatvolste Schoonheid, met de Glorie van Athene, de Zege
| |
| |
van Hellas! Hoe zij de vreugd om zichzelven met het medegevoel om die anderen doen deinen en weder deinen als met de golven van een oceaan van menschelijkheid! Voor de starende oogen en zielen dier toeschouwers is verdwenen alle idee van tooneel, van tooneelopvoering en wedstrijd; zij leven alleen met het hoogste Medelijden mede de hoogste Blijdschap, dat zij het vaderland hebben gered voor dezen dag van reinsten Triomf; zij weenen hunne tranen om den Schuld van dien Koning, wier Moeder om hem van smarte schreeuwt, maar hunne monden hijgen in glimlach om hun eigen Geluk, dat de goden, rechtvaardig, hèn gunden en de spanning is bijna ondragelijk om de wederoproeping aller dezer herinneringen, die overstelpen! Tot de Schim van Dareios uit het grafgesteente opgeroepen door der Perzen weeklacht, aan Atossa en de Twaalf voorspelt nog gróóter ramp dan Salamis, voorspelt wat na Salamis gebeuren zal, voorspelt wat de toeschouwers weten, dat reeds gebeurde negen heilige jaren her, tot de Schim van Dareios Plataiai voorspelt! Het is als een donderende aankondiging van het Noodlot zelve, dit verhaal van de Schim van Xerxes' Vader, tot de Koning zelve verschijnt - en de toeschouwers vergeten, dat deze in wanhoop, met verscheurden mantel en leêgen pijlkoker aanstortende, gemaskerde reuzenfiguur wederom de eigen dichter, Aischylos, is, de protagonista, die beide hoofdrollen speelt - en de toeschouwers zien in de radelooze verschijning niet anders dan Xerxes zelven, de gestrafte Schuld, den verpletterden Hoogmoed: de ontroering om hem is niet meer te dragen en geen schimpwoord zal hem toe-gegooid worden, maar de borsten deinen en dalen met de wanhoopsheffing en - daling der verzen, de monden hijgen, de stille tranen vloeien, tranen door heilige kunst gewekt in de zielen der veroveraars om hunne overwonnenen: Xerxes schreeuwt zijne radeloosheden uit, de Twaalf Getrouwen weêrechoën hem:
- ‘De macht van Perzië is gebroken! Mengen wij onze smarten! Slaat u de borst, o Grijsaards, verscheurt u de aangezichten! Dat de Mysische klachten weêrklinken, rukt u de grijze baarden, weent over onze legers...’
| |
| |
En telkens smartelijkt de klacht van het koor door de wijdte den onbewogen, blauwen hemel toe:
- ‘Moeten, helaas, wij zóó Perzië getuige doen zijn onzer smarten!’
Waarop Xerxes, als wroetende in eigen smart, schreeuwt:
- ‘Ja, dat Perzië getuige zij, getuige zij onzer smarten!!’
En de twee stemmen galmen op tot één zee van overweldigend tragiesch geluid, dat geheel de theaterruimte overvult:
- ‘Helaas, mijn schepen; helaas, mijn leger!’
- ‘Moeten, helaas, wij zoo Perzië getuige doen zijn onzer smarten!’
- ‘Ja, dat Perzië getuige zij, getuige zij onzer smarten!’
---------------------------------------
De voorstelling is plots ten einde. De ontroering van Geluk en Medegevoel heeft tot berstens toe de zielen dier Grieken gespannen. Dit is de hoogste aandoening geweest, die ooit kunst aan een geheele massa in Athene heeft kunnen schenken. Dit is als een dronkenschap van Dionysos en Apollo samen. Dit is zoo al-over-weldigend, dat dit publiek bijna vergeet toe te juichen. Er schreeuwen uitroepen, hier, daar, overal, om de Archonten, de Magistraten. En het groote, wijde theater, het schijnt te klein. Deze op-een-gepakte menigte verstikt in dezen halfcirkel onder de blauwe, onbewogene lucht. Zij dringen naar buiten. Zij moeten onbelemmerd lucht geven aan hunne aandoeningen. En, als met ééne ingeving van samengevoel, verspreiden zij zich niet, maar klimmen zij den Areiopagos-heuvel omhoog. Een jonge man, nog bijna een jongeling, schoon, als de beelden der latere beeldhouwers, weldra!, zullen zijn, voert tal zijner jeugdige makkers aan. Negen jaren geleden, om Salamis en Plataiai, hebben hun jeugdige harten in hunne toen nog niet strijdbare efebe-borsten heftig geklopt. Dat zij niet meê mochten strijden, heeft hen verdroten... Nù zijn zij mannen, jonge mannen. Zij hebben het Verleden gemist, maar de Toekomst zal hùn zijn. De Toekomst zal Perikles zijn, den jongeling, die zijne makkers nu aanvoert den heuvel te beklimmen. Hunne kreten weêrdaveren de lentelucht
| |
| |
door. De menigten volgen hun jong enthoeziasme. Waarheen? Naar den Akropolis. Naar den ouden Tempel van Pallas Athene. Ziet Perikles achter dat oude heiligdom het schitterschemere vizioen van het te bouwen Parthenon reeds verrijzen als een lichtende schim van den Tempel der Toekomst??... Maar hun ongeduld heeft den ouden tempel bereikt. Zij toonen elkander het heiligdom en hun enthoeziasme schreeuwt de blijde kreten uit te gelijk met de namen der goden, te gelijk met de namen van Salamis en Plataiai.
Maar zie, daar, tusschen de Dorische zuilen, die de cella omringen, hangen de duizenden, gouden, Perzische schilden, bij Plataiai buit gemaakt. Zij hangen aan de zuilen, zij stapelen boven en over elkander, zij zijn als de lentezon weêrkaatsende zonnen van goud; zij zijn als duizend veroverde zonnen, zonnen overdadig neêr getuimeld uit den hemel van gebrokenen Hoogmoed en Perikles en zijn makkers, zij nemen hunne dolken; zij ballen, zoo de dolk hun ontbreekt, hunne jeugdige vuisten, terwijl van alle zijden de enthoeziaste menigten aansnellen, aansnellen om te zien, om te weten, om mede enthoeziast te zijn in hunne heilige dronkenschap, en met de dolkgevesten, met de gebalde vuisten slaan zij, Korybanten gelijk, op de schilden, slaan zij klinkeklaterend op de duizenden schilden, de gestapelde Perzische schilden, de veroverde Perzische gouden zonnen van hoogmoed, tot een ontzettend rumoer weêrechoot, weêrdavert den Akropolis langs en roepen zij uit, met àl het klatere geluid hunner jonge, machtige stemmen, vol geluk en heiligste ontroering:
- Vaderland! Heilig Vaderland!! Heilig, heilig Vaderland!!!
|
|