Mardonios, ongeduldig, staat er bij, als de waarzegger, op een altaar, het ingewand der runderen raadpleegt.
- Spelt het gunstig? dringt Mardonios.
- Nog niet, zegt de waarzegger.
- Het Grieksche leger groeit eiken dag aan, zegt Mardonios. De verkenners melden het allen.
- De voorteekenen, zegt de waarzegger; zijn noch gunstig den Perzen, noch den Grieken, die met hen zijn.
- Den Thebanen niet?
- En niet den Thessaliërs. Het is beter te wachten.
Mardonios is zijn ongeduld niet meester. Vooral sedert den dood van Masistios is gestegen bij hem de koorts om wraak te nemen, eindelijk, op die Grieken. Hij beveelt nieuwe offeringen te volbrengen en een nieuwe waarzegger, Hippomachos van Leukas, zal der offeren ingewand verklaren. Maar ook die nieuwe waarzegger meent, dat, om tot een aanval te besluiten, het ingewand den Perzen niet gunstig ligt.
Mardonios zoû de goden willen dwingen. Soms voelt hij het, zoo als zijne Perzen het zagen aan het feestmaal te Thebe. Zoo als zij den valen schijn zagen als eene bleeke sfeer van hen naderenden dood, zoo voelt soms Mardonios het. Maar hij wil het niet voelen. Hij wil dit maal winnen en hij is ziek van zijn ongeduld, om te beginnen. Des nachts, op het weelderige tentbed, dat Xerxes hem achter liet, kan hij niet slapen...
Er verloopen nog een paar dagen. De Perzen en ook de Thebanen rijden tartende telkens tot aan de boorden toe van de rivier en roepen den verbondenen Grieken schimptaal toe. Waarop wacht het Noodlot, waarom sleept het de dingen, die gebeuren moeten, zoo voort, tusschen deze wolken, deze bergkammen en dezen stroom, tusschen die tenten daar ginds bij Plataiai en die tenten daar ginds aan den breeden voet der heilige bergen, de wijde vlakte tusschen de beide, van elkander verre, tentewemelingen, met nu en dan, over die vlakte, der Perzische ruiters tartende ommerij, hun in de vuist zwierend drillenden speer, hun schimpenden roep of die Ioniërs en die Doriërs niet durven daar?!