Xerxes
(1993)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
heeft toch behoefte aan eenzaamheid en, deze nacht, na een dag velerlei ontroeringen, aan lucht. Hij bestijgt zijn wit paard en hem vergezelt Artabazos, Farnakes' zoon, de veldheer van hooge verdienste. Waarom deze ironie der gebeurtenissen, vraagt zich Mardonios af, terwijl hij zwijgend met Artabazos, langzaam voort rijdt, ter zijde van het kamp, en een wacht van enkele Onsterflijken, achter de veldheeren, volgen, gedempt den hoefslag der paarden. Waarom deze ironie? Deze zelfde dag, dat Mardonios Xerxes' gelukwensch ontving, is er een geweest van grooten rouw en smart. Nu is de nacht zwoel en starrenloos, bijna geheel donker en geheel stil, maar deze dag, o deze dag is bijna te zwaar geweest... De ingewanden der offerdieren, die de Eleïsche waarzegger, Hegistratos raadpleegde, bleven ook steeds ongunstig spellen en de verkenners zijn komen melden, dat hunne offers den Grieken wel gunstig waren. De Lakedaimoniërs hebben hun kamp geslagen over den Isthmos, achter den muur; zij zijn toen met de Atheners te zamen, den muur om, voort gemarcheerd tot den voet van den Kithairon... Maar zij zijn niet de passen van den Kithairon door getrokken. Zij schenen, voorzichtig, lang te beraadslagen, beschermd door de hun heilige bergen. Mardonios heeft dezen morgen zijn prachtige cavalerie bevolen hen aan te vallen en Masistios voerde het paardvolk aan. O, dag van wee, hoe kan de nacht zoo vreemd kalm, stil, donker en rustig zijn na wat rampspoedigs dien dag gebeurde! Hoor, er klinkt niets, dan de doffe hoefslag der paarden door de eenzaamheid, waarover de zwoele, zware hemel de duisternis floerst als met waden van dichten rouw! En Masistios, de held, op zijn Nizaïsch paard, goud getuigd, Masistios, zoo groot en mooi, als een der heilige helden van Perzië, wier schimmen nu om de goden zijn, Masistios is met zijn ruiters op de Grieken gestort en heeft hun veel kwaads aangedaan en hen voor wijven, die zich schuil hielden, gescholden. O, hoe zal Mardonios het melden nu, aan den Koning, wat is gebeurd! Versterking kwam den vijand toe, Atheners kwamen, de Per- | |
[pagina 182]
| |
zen lokten hen de passen door in de vlakte, de strijd ontbrandde. Maar Masistios, o dag van wee...! Hij reed voor, te overmoedig steeds voor een veldheer, te ongeduldig van moed en plotseling trof een pijl zijn prachtig paard in de flank. Mardonios, van verre, heeft het dier steigeren gezien, zijn dolle wanhoopshinnik gehoord en toen stortte het neêr, boven Masistios. En de Grieken stortten toe, lansen geheven, maar zij konden hem niet dadelijk treffen om de gouden schubben van zijn sterk kuras, tot zij hem troffen in het oog en hem doodden! En wat Mardonios zag van verre, zagen de Perzische ruiters, zoo dicht bij, niet terstond, omdat zij chargeerden en weêr, lokkende, weken en omdat niemand Masistios had zien vallen, onder hen allen. Tot zij het zagen en toe stormden om minstens het lijk van hun veldheer te hebben. Hoe hebben zij om het lijk gevochten! En, toen zij het hadden, na verbitterdsten strijd, hoe hebben zij toen allen geweeklaagd! Hoe hebben de dappere Perzen toen als vrouwen en weensters geweeklaagd! Zij hebben zich haren en baard geschoren; zij hebben hun paarden de manen geknipt en hun lastdieren alle vlokken; zij hebben den grootsten rouw bedreven en Boiotië moet weêrgalmd hebben van hunne weeklacht. Deze vijandelijke hemel moet getrild hebben van hunne weeklacht. Want Masistios, de held, was niet meer. Zij hebben zijn lijk op een strijdkar gelegd en hem langzaam door het kamp heen gevoerd. Alle soldaten liepen huilende van smarte aan om Masistios' lijk te aanzien. Wat was hij mooi en groot, zoo als hij daar lag, al was zijn oog geheel doorboord! Wat geleek hij den heiligen helden, die om Perzië's goden zijn! Zijn geest, zeker, was ook in het paradijs van azuur, waar Ormoezd troont in een glorie van licht, tusschen zijn staf van gevleugelde helden! Maar is de glorie daar hoog, de rouw drijft omlaag! O, de tegenspoed, de vreeslijke tegenspoed! Wat drijft er toch in de lucht? Wat dreigt er toch in de nacht? Is het werkelijk het loeren van Perzië's boos Noodlot? Zoû het mogelijk kunnen worden...? Na de Thermopylai, na rampzalig Salamis? Zoû er een verweeking vloeien, hier, uit deze vijandige atmosferen, in de kracht en de verwachting, die waren in hen, | |
[pagina 183]
| |
overwinnaars trots àlles, tot nog toe, zij, die twee malen Athene namen? En als Mardonios zwijgend voort rijdt, naast zich, zwijgend, Artabazos, achter hen de wacht der Onsterflijken, zoû hij het willen uitschreeuwen naar dat raadsel van zware nachtlucht toe: zoû het mogelijk kunnen worden... dat hij, Mardonios, die dezen strijd en tocht heeft gewild en door gezet en die gebleven is, toen de Koning beter deed te gaan, verslagen zoû worden door deze Doriërs en deze Ioniërs? Dat de machtige Pers niet almachtig meer blijken zoû, na Kyros, na Dareios... Het kan niet zijn. Mardonios herwint zich, zet zich stram. De stille, woordenlooze rit is ten einde. Daar is Mardonios' tent. Hij stijgt af en met Artabazos treedt hij binnen. Het is de weelde, die Xerxes hem achter liet. Het is zijn vergulde zetel, zijn verguld bedde, het kostbare vaatwerk, de weelderig geweven tapijten. Der lampen weêrglans spiegelt in al het brons en goud; de brandende pitten gloeien tegen de purperen tentwand. Er is beraadslaging, met de andere, ontbodene veldheeren en kapiteinen. Het is beter het kamp meer te verplaatsen naar het Westen toe: daar zijn zuiverder bronnen, daar is overvloed van water... - Hoe heet de stad, waarbij wij dan zullen liggen? vraagt Mardonios. En er klinkt door de tent een naam, naam, die als die van Thermopylai, van Salamis, een echo is van de eigene stem des Noodlots: - Plataiai... |
|