De Pers antwoordt:
- Zal ik u zeggen wat mijn ontroering is, die ik zelfs niet schijn te kunnen verbergen achter tafelkout? Zoo hoor dan, Thersandros van Orchomenos, opdat gij van mij, die mede met u plengde uit de zelfde schaal, in de dagen, die komen zullen, een herinnering zult behouden, een herinnering u wellicht voordeelig.
De Pers grijpt Thersandros' arm en zegt:
- Ziet gij de feestvierders daar allen liggen?
- Ja, zegt Thersandros en kijkt langzaam rond.
- Ziet gij, daar ginds, tusschen de zuilen en gordijnen door, in de vlakte, schemeren het leger?
- Ik zie, zegt Thersandros.
- Ziet gij niets meer? vraagt de Pers, huiverend.
- Ik zie niets anders, zegt Thersandros verbaasd. Wat wilt ge, dat ik meer zoû zien?
- Ziet ge dat vreemde licht niet?
- De dag is bewolkt, de zon is schuil.
- Maar ziet ge niet dat blauwige, vale licht, dat over het leger ligt?
- Neen...
- Ziet ge niet dien bleeken, huiveringachtigen schemer, vaal als de naderende Dood altijd met zich mede sleept, een tragen mist gelijk...
- Ik zie het niet. Ziet gij het?
- Ik zie het...
- Gij zijt een gevoelig man; gij ziet de dingen met een zesde zintuig...
- Ik zie den nevel. Ik zie den mist. Dat komt van buiten, zie, dat huivert als een vale schemer over de tenten en soldaten daar ginds... En zie toch, hièr, hier binnen in deze zaal, huivert het vreemde schemeren als een tint van den Dood zelven, over Mardonios en over alle Perzen bijna, die hem omringen...
De beide tafelgenooten zien elkander, bleek, aan.
- Gij zijt nu ontroerd als ik ben, zei de Pers.
- Ik ben ontroerd, zeide Thersandros. Ziet gij dat alles?